De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. C.F.P. Stutterheim, Inleiding tot de taal-philosophie. Antwerpen/Nijmegen, 1949. 177 blz.Bij linguisten heeft taalfilosofie veelal geen goede klank. Dat is begrijpelijk. Immers slechts uiterst zelden is wat zich ‘taalfilosofie’ noemt, wijsbegeerte in de zin van: bepaling van aard en plaats van de taal - als direct fenomenologisch en uiteindelijk metafysisch begrepen verschijnsel - in het geheel aller verschijnselen, waarvan de taal één sector uitmaakt. Déze taalfilosofie is bestemd voor filosofen en filosofisch geïnteresseerden; onder het oordeel van de linguist valt zij niet per se. Beschouwingen van deze aard vinden we, overigens spaarzaam, in het werk der grote Europese filosofen, van de Grieken tot op onze dagen. In moderne vorm treffen wij ze zuiver aan, ten onzent incidenteel bij Pos, en vooral in Frankrijk bij de existentialisten. Maar, er is veel meer wat taalfilosofie is, of zich zo noemt, en juist met dit meerdere komt de linguist uiteraard gemakkelijker in aanraking: het pretendeert meestal óók de linguist rechtstreeks iets omtrent zijn eigen vak te leren en is daarbij niet zelden aggressief. Het is waar dat de linguist van deze ‘taalfilosofie’ iets kan leren: zij kan hem helpen bij de beoordeling van de vooronderstellingen waarvan hij bij zijn onderzoek uitgaat. Ruw geschetst ontmoeten wij dit soort studies in twee vormen: vaak is dan taalfilosofie: het inpassen in en beoordelen vanuit een bepaald filosofisch systeem, van de taalverschijnselen zoals die aan de linguist bekend zijn. Cassirer is hier 'n excellent voorbeeld van. Romanisten zullen misschien geneigd zijn ook Croce te noemen; m.i. hoort hij echter eerder onder de nog te vermelden mengvormen. Zeer vaak, en ten derde, is ‘taalfilosofie’ echter: wijsgerige taalcritiek, d.w.z. vanuit een bepaald wijsgerig standpunt pleegt dan de wijsgeer vast te stellen wat de linguist taal moet noemen en wat niet, hoe voortreffelijk of tekortschietend die taal is en hoe zij linguistisch moet worden bestudeerd. Hier slaat de linguist terecht alarm: bepalen welke verschijnselen ‘taal’ zijn en welke niet, meent hij, zeer terecht, zelf te kunnen. Deze soort taalfilosofie is dan ook, om te beginnen, ontspoorde wijsbegeerte en, om te vervolgen, getuigen beschouwingen van deze aard niet zelden van een onmiskenbare onwetendheid omtrent de verschijnselen die zij willen determineren en critiseren. Mauthner blijft hier het weinig aanlokkelijke voorbeeld van. Bij dit alles komt nog, dat het meeste wat de linguistiek als ‘taalfilosofie’ ontmoet een minder geslaagde combinatie van drie hierboven reeds genoemde methoden is, een combinatie waarmee dan noch de linguistiek, noch de wijsbegeerte gebaat zijn. Thieme's Spraak, taal en rede (1941) is hier het allerduidelijkste Nederlandse voorbeeld van; van Haecht's, existentialistisch gekleurde Taalphilosophische beschouwingen (1947), die overigens zeer veel goeds bevatten, verontrusten de linguist terecht door het tekort aan linguistische vakkennis. Er zijn tenslotte nog 'n vierde en 'n vijfde wijze van taalbeschouwing die, naar de gewoonte onzer dagen, ‘taalfilosofie’ worden genoemd, en dat zijn de wijsgerige wetenschapstheorie toegepast op de taal-wetenschap en de immanente, linguistische taal- en wetenschaps-critiek. De eerste onderzoekt de grenzen der taalwetenschap t.o.v. de andere wetenschappen en de methode die aangepast is aan het speciale object dat de taalverschijnselen voor de wetenschap uitmaken, de tweede controleert, zonder wijsgerige | |
[pagina 184]
| |
classificatie-pogingen, de in de linguistiek ontwikkelde begrippen en methoden op hun logische en practische samenhang. Enige kennis van deze beide laatste ‘filosofische’ werkwijzen en hun resultaten zijn voor elke linguist, die verantwoord zijn wetenschap wil beoefenen, noodzakelijk, zoals zij - mutatis mutandis - noodzakelijk zijn voor elke beoefenaar van alle andere wetenschappen. In de theoretische natuurwetenschappen en in de wiskunde is dit een volkomen aanvaard standpunt. Wie aan de juistheid hiervan voor de linguistiek mocht twijfelen, heeft in Stutterheim's Inleiding tot de taal-philosophie, die in hoofdzaak een combinatie is van de vierde en vijfde methode, een werk dat de juistheid van dit standpunt volstrekt afdoende aantoont. Zijn werk is voor elke linguist van grote waarde. Het legt, exemplarisch, de moeilijkheden en de mogelijkheden bloot, waaraan de in zijn stof verzonken specialist voorbij kan zien, zonder te bemerken, dat zijn werk én practischer én theoretisch juister zou kunnen zijn als het met deze moeilijkheden en mogelijkheden meer rekening hield. Van deze aard bezaten wij tot nog toe geen Nederlands werk en ook het buitenland levert ons hiernaast, in deze beknopte vorm, bij mijn weten niets. Zonderen we de twee eerste en het laatste hoofdstuk uit, dan geven Stutterheim's beschouwingen steeds rechtstreeks de problemen waarmee elke linguist worstelt. Zelfs in zijn derde hoofdstuk, over de oorsprong van de taal, - dat in al z'n beknoptheid een meesterstukje van verheldering binnen een zeer duister gebied is - weet hij nog het verband met de feitelijke wetenschaps-beoefening te bewaren. Telkens geeft hij verder korte, soms verrassend nieuwe, karakteristieken van datgene waarmee de linguist dagelijks omgaat. Ik noem enkel hoe hij spreekt over de etymologie (blz. 41 en 51), het accent (blz. 61-63, 85 en 112), het predicaatsnomen (blz. 73 vlg.), de betekenisverandering (blz. 78-82), de naamvallen en de rededelen (blz. 93 vlg.), het rhythme (blz. 97 vlg.), de klanksymboliek (passim), de polysemie (blz. 130 vlg.). Gegroepeerd om een centraal begrip komen de taal, de algemene categorieën van taalverschijnselen en de grammatische verschijnselen onder telkens wisselende belichting aan de beurt. Eén verwijt treft m.i. Stutterheim's werkwijze: als doorkneed terminograaf, bezwaart hij zijn betogen met herhaalde uitweidingen over terminografische moeilijkheden. Noch het theoretisch, noch het practisch belang hiervan is echter m.i. voor de taalkunde zo groot als Stutterheim meent: wat voor de wijsbegeerte funest kan zijn, is het voor de taalkunde in die mate zeer zeker niet. De linguistiek immers heeft in de taalbouwsels een onmiddellijk gegeven waarover in princiep geen twijfel mogelijk is. De mogelijkheid voor twijfel komt - ook volgens de schrijver - pas in het volgende stadium van onderzoek: de interpretatie, waarbij de taalbouwsels óók in de ervaring, - en niet uitsluitend in de ervaring, zoals Stutterheim schijnt aan te nemen - moeten worden teruggeplaatst. Is dit m.i. een teveel in dit uitstekende boek, het heeft ook een te weinig. Wat ontbreekt om dit werk ook voor onmiddellijk practisch gebruik geschikt te doen zijn, is 'n zaakregister. De auteur zal misschien antwoorden, dat de practijk niet zijn eerste doel uitmaakte. Dat is juist. Hij wil de lezer bewust maken van de problematiek die er achter zovele practische bemoeienissen en vragen steekt, maar omdat het niet zelden voor die practijk uiterst nuttige aanwijzingen geeft, blijft dat ontbreken van 'n register 'n gemis. Tenslotte: Stutterheim geeft een keuze uit de problematiek der taaltheorie en die keuze is voortreffelijk: de meest fundamentele problemen | |
[pagina 185]
| |
komen geheel tot hun recht. Maar, hij geeft méér, en dan komt een niet geheel evenredig deel ten goede aan stilistische problemen, die beter in kortere vorm plaats hadden gelaten aan de behandeling van problemen op het gebied van de taal-vergelijking en de taal-historie. Wat wij over dit laatste vinden is, in vergelijking met de ruimte aan stilistische problemen ingeruimd, te gering. Dit is m.i. een gerechte critiek op de compositie van dit, overigens ook zo practisch doordachte, boek, waarmee elke taalkundige zijn, niet gering, voordeel zal doen. Anton Reichling. | |
Gerben Colmjon: R.C. Bakhuizen van den Brink. Een markante persoonlijkheid. (Rijswijk, N.V. Leidsche U.M., 1950). Prijs geb. f 7.50.Een samenvattende studie over levensloop en geschriften, zoals Colmjon in dit boek geleverd heeft, voorziet in een leemte. Wie zich de moeite wilde getroosten om met deze geniale persoonlijkheid en zijn belangrijk werk kennis te maken, kon volop over materiaal beschikken. Zijn belangrijkste geschriften waren herdrukt. Over de jonge jaren kon Potgieter hem inlichten, in de voortreffelijke, onvoltooid gebleven levensbeschrijving, door Colmjon ten onrechte geringgeschatGa naar voetnoot1). De tijd van ballingschap gaat voor ons leven in de briefwisseling door Mr. S. Muller uitgegeven en boeiend ingeleid. De Scharten's hebben zijn verhouding tot Julie Simon in het volle licht gesteld en Fruin tekende ons de verdere ontwikkeling van de historicus. Al was het dus niet nodig ‘de dikste duisternis om deze eminente figuur te doen wijken’, in de lezerskring, vooral jongeren, voor wie Colmjon dit boek bestemde, zal menigeen verrast en geboeid worden. Te waarderen is, dat de schrijver naast de avontuurlijke levensbiezonderheden de volle aandacht blijft schenken aan de geschriften, door aanhalingen gekarakteriseerd, al zijn de citaten door aantal en omvang soms onevenredig aan de beperkte omvang van het gehele boek. Door besnoeiing van de lange aanhalingen uit de Roos van Dekama-beoordeling (blz. 68-77) zou b.v. plaats geweest zijn voor de nu niet besproken interessante kritieken uit de eerste Gids-jaren, o.a. over de humor-cultus. De Inleiding beperkt zich tot een schets van de dichtkunst in het begin van de negentiende eeuw, om Bakhuizen's optreden ‘beter te doen begrijpen’. De bredere achtergrond, de maatschappelijke en geestelijke sfeer, zoals Potgieter die uit eigen ervaring schilderde, komt daarbij niet ter sprake. Achtereenvolgens handelen de hoofdstukken over De jonge jaren (als student aan het Amsterdamse Athenaeum en theol. stud. te Leiden), Jaren met Drost (tot 1834), Jaren met Potgieter (1832-1843), Met Geertrui Toussaint, In Ballingschap (1843-1851), Historisch Werk, Met Julie Simon, Aan het Rijksarchief en Aan de Spectator. Streng chronologisch is deze compositie niet, want III en IV, V en VI vallen naar tijdsorde deels samen, en aan het slot van V wordt al gesproken over vrouw en kinderen, wat eerst in VII opgehelderd wordt. Er zijn hoofdstukken die men, juist door de afronding en beheersing van de stof, met genoegen zal lezen. Er zijn er ook die op menige plaats tot tegenspraak prikkelen. Ons bestek laat niet toe, alle kritische kanttekeningen op te sommen en te bespreken. On- | |
[pagina 186]
| |
aanvaardbaar is m.i. de vereenzelviging van de losbandige theologische student Bakhuizen met de razende en vloekende bruut, die Kneppelhout als ‘Van de Velde’ schetste (blz. 30 vlg.). - In De Muzen leverde Bakhuizen wel belangrijke bijdragen, maar de leiding berustte bij Drost. Mej. De Waal konkludeerde uit de briefwisseling: Bakhuizen werkt ongeregeld en ongelijk. Op hem valt niet te rekenenGa naar voetnoot1). Zij neemt ook aan dat bij de samenstelling van De Pestilencie, bij eendrachtige samenwerking, ‘Potgieter de hoofdleiding had’Ga naar voetnoot2). Dat niet Potgieter maar Van den Brink de ziel geweest is in de eerste Gids-jaren van samenwerking (blz. 66) staat allesbehalve vast: door hun onderscheiden talenten wederzijds gewaardeerd, vulden ze elkaar aan. Dat Potgieter, de autodidakt, in de rijkbegaafde, veelzijdig onderlegde bondgenoot aanvankelijk zijn meerdere zag, is onmiskenbaar. Omgekeerd heeft Bakhuizen de dichterlijke begaafdheid van zijn vriend bewonderd en zijn eigenaardige stijl gewaardeerdGa naar voetnoot3). Terecht stelt de schrijver Bakhuizen's novellistisch werk achter bij zijn kritieken, maar dat hij zelf in een kritiek zijn eigen novelle Sivaert “leelijk” zou noemen (blz. 86) geloven wij niet. - Over de betekenis van zijn proefschrift, over de inhoud van zijn wijsgerige voordrachten hadden wij gaarne wat meer vernomen. Daar staat tegenover dat de hoofdstukken, die zijn verhouding tot Geertrui Toussaint, zijn zwerftochten, zijn trouwe liefde voor Julie Simon behandelen, met zorg bewerkt zijn en een duidelijke indruk nalaten. Tot zijn recht komt ook het “Historisch werk” als proeve van “psychologische geschiedschrijving” (blz. 161), te belangrijker omdat het tweede deel van zijn leven bijna geheel, hartstochtelijk, gewijd was aan de studie van het vaderlands verleden en de daaraan ten grondslag liggende archivalia. Wat hij als gevierde veteraan in de Spectator-kring voor onze letteren gedaan heeft, zinkt m.i. in het niet, vergeleken met zijn hoofdrol als Gids-criticus, al weet Colmjon ook uit deze periode aardige proeven van geestigheid en inzicht aan te halen. Mijn boven besproken kanttekeningen zijn bedoeld als opbouwende kritiek. Maar ik heb nog een bezwaar tegen de schrijver, dat ik niet wil verzwijgen: hij geeft te veel toe aan zijn antipathieën, en mist daardoor de eerbied voor dichters en schrijvers, zijn meerderen, tegenover wie bescheidenheid hem beter zou passen dan een aanmatigende toon. Bij een jong letterkundig criticus kan uiting van antipathie vergefelijk zijn, wie letterkundige geschiedenis wil schrijven, dient zich daarvoor te wachten. Bakhuizen wordt niet groter door Potgieter te verkleinen, en aan de betekenis van Verwey als geleerde wordt geen afbreuk gedaan door de hatelijke noot op blz. 50. De Scharten's hebben in hun studie over Julie Simon meer geleverd dan ‘goedkope romanpsychologie’ (blz. 173). Maar het meest krasse staaltje van vooringenomenheid is de geringschatting van Vondel en onze zeven- | |
[pagina 187]
| |
tiende-eeuwse letterkunde op blz. 78. Wat zou de historicus Bakhuizen daar wel van gezegd hebben! Samenvattend kan ons oordeel over dat boek niet gunstig luiden. De taak was zwaar: Mr. S. Muller zag er tegen op: ‘Om een biografie van Van den Brink te schrijven zou men hem (Fruin heeft het gezegd) moeten volgen over het geheele uitgebreide veld zijner studie en nasporing, hem moeten teekenen als geschiedkundige en archivaris niet alleen, maar ook als godgeleerde, als wijsgeer, philoloog en letterkundige’Ga naar voetnoot1). Aan die eisen kan Colmjon niet voldoen. Men mist breedte van terreinverkenning - b.v. op theologisch en filosofisch terrein - en diepte van karakterontleding en psychologische verklaring: S. Muller spreekt b.v. van ‘eene ziel gered door de liefde’ en ‘een hart, verscheurd door strijdige hartstochten’Ga naar voetnoot2). Colmjon's boek is de vrucht van ijverige studie en oprechte bewondering voor de ‘gebiografeerde’, en kan als zodanig nuttige diensten doen om Bakhuizen van den Brink beter bekend te maken, maar wij blijven verlangen naar een biografie die volledig recht zal doen aan de persoonlijkheid en de betekenis van deze merkwaardige en geniale negentiende-eeuwer. C.G.N. de Vooys. |
|