De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHuet en Parijs.Mochten we Busken Huet geloven, dan zou Parijs bepaald door de christelijke dichters Da Costa, ten Kate, Schaepman als een modern Babel zwartgemaakt zijn. Nu waren zulke banvloeken na 1870 stellig een gemeenplaats op preekstoelen, maar dat ze enkel ‘de gevoelens der klerikale partij in Frankrijk’ weergaven, is een al te partijdige voorstellingGa naar voetnoot1). Een door Bernard ter Haar gevolgde Auguste Barbier had de wereldstad al in 1830 als een haard van zonde gebrandmerkt: ‘Paris n'est maintenant qu'une sentine impure,
Un égoût sordide et boueux,
Où mille noirs courants de limon et d'ordure
Viennent traîner leurs flots honteux...’.
Een jaar later begon een gedicht opnieuw: ‘Il est, il est sur terre une infernale cuve,
On la nomme Paris...’.
En het eindigde niet minder duidelijk: ‘Un précipice ouvert à la corruption,
Où la fange descend de toute nation,
Et qui de temps en temps, plein d'une vase immonde,
Soulevant ses bouillons, déborde sur le monde’Ga naar voetnoot2).
Op deze toon vol verontwaardiging zijn de tijdzangen van onze landgenoten doorgegaan, zonder daarom confessioneel gekleurd te moeten heten. Noemde dan de katholieke Louis Veuillot zijn stad geen stinkend riool? ‘A respirer cet air infect et suborneur
Ah! j'ai toujours un fond de rage dans le coeur’Ga naar voetnoot3).
Zelfs het heftigste proza van de bundel Les Odeurs de Paris, tegenhanger van Le Parfum de Rome, kon geen krasser boetepreken donderen dan de poëzie van een alles behalve kerkelijke Victor Hugo vanaf 1853 liet horen tegen ‘la reine de nos Tyrs et de nos Babylones’Ga naar voetnoot4). En de evenmin clericale Balzac had een stuk van Alexandre Dumas in 1831 scherp onthaald: ‘En voyant ce drame, un de ces succès fous comme il ne s'en voit qu'à Paris, tous les hommes concevaient qu'on pût jeter sa femme légitime par la fenêtre, et toutes les femmes aimaient à se voir injustement opprimées’Ga naar voetnoot5). In 1832 besloot dezelfde schrijver zijn verhaal Le Colonel Chabert tot overmaat van duidelijkheid, door een edel persoon in de mond te leggen: ‘Paris me fait horreur’. Prof. Tielrooy heeft de kritiek van Huet nog eens aangedikt als ‘la réponse que feront toujours les gens de goût et les esprits justes à la bêtise éternelle des rélateurs’Ga naar voetnoot6). Als dit moderne credo enige twijfel toeliet, zou de vraag misschien kunnen opkomen, of Huet, die voor enfant terrible van het liberalisme speelde, in zijn hart geen liberaal was en bleef. G.B. |
|