ze die al of niet bezigen. Terecht begint dr. Kooiman zijn opstel met: ‘pronomina zijn gevoelige taalelementen’ en op commando komen de -jə- vormen niet voor de dag.
Welke grondvorm moet er bij deze -jə-enclitica worden aangenomen? Van de 3e persoonsvormen v.d. onvolt. teg. tijd van alle werkwoorden en de 3e pers. onvolt. verl. tijd van de sterke ww. benevens van enkele voegwoorden: of, as, enz. bestaan enclitische vormen met -die of -tie of alleen met -tie, Probeert men naast deze -jə-vormen te stellen, dan komt men tot de ontdekking, dat na een stam, die eindigt op een klinker, op -n en -l het pronomen -tjə luidt: krui-tje, won-tjə, viel-tjə, na een stam op -m -pjə: kom-pjə, na een op -ng of -nk: -(k)jə: drin-kjə. Drin-kjə kan zowel betekenen drinkt hij, als dringt hij, uit de context moet dit blijken. Eindigt de stam echter op een f, p, ch, k of s, op een scherpe spirant of explosief dus, dan is een enkel -jə de geïnverteerde vorm. Zelfs is de -t in de verbinding cht verdwenen: wach-jə, vech-jə, zoch-jə. Dat de slot-t wegvalt is een algemeen verschijnsel in de dialecten van de streek tussen Rijn-Lek en Waal en daar niet alleen. Bij de stammen op -r is het soms -tjə: verloor-tjə, maar soms voldoet alleen -tie: voer-tie of -die.
Overzien we bovenstaande gevallen, dan valt de overeenkomst op met de gedaanten, waaronder het deminutiefsuffix -(t)jə verschijnt. Ook dit wordt onder invloed van de voorafgaande consonanten gewijzigd tot -pjə en -kjə of ook tot enkel -jə.
-tjə (pjə, -kjə, -jə) hoort niet tot het idioom van alle tongvallen van Betuwe en Maas en Waal, meer naar het oosten kan men in plaats hiervan -ie en ook -ə opmerken: zaa-ie (zei hij), umda-tə (omdat hij).
Phonetisch is het verschil tussen -tie en -tjə gering, vandaar, dat beide vormen gemakkelijk in elkaar overgaan. Een tussenvorm -tjie maar een -tjie met een heel zwak vocalisch element valt soms eveneens te beluisteren. -ə is een verzwakking van -ie.
In het westelijk deel van de streek tussen de rivieren, en waarschijnlijk ook in het oostelijk deel, is bij de zwakke praet. -ie de enclitische vorm, doch tussen de werkwoordsvorm en het pronomen wordt een n ingelast: hördenie, waarrekte-nie evenals in Noord-Brabant en verschillende plaatsen van Zuid-Holland naar dr. Kooiman meedeelt.
Hierboven is gezegd, dat naast -tjə- enz.-vormen constructies met -die of -tie of alleen met -tie bestaan; enkel met -tie na een toonloze consonant: schrijf-tie, kroop-tie, lach-tie, keek-tie, was-tie, da-tie, in andere gevallen met -die of -tie. -tie is het dus in de vormen met inversie van de teg. tijd, want mag al de slot-t verdwenen zijn, in deze positie komt die weer voor de dag, -die of -tie in de verl. tijd van de sterke ww., waarvan de stam niet eindigt op een scherpe medeklinker: kwam-die naast kwam-tie, won-die naast won-tie, viel-die naast viel-tie, voer-die naast voer-tie, wor-die naast wor-tie, (waar hij), toe-die toe-tie (toen hij). Dit is eveneens het geval in het zinnetje, dat dr. K. aanhaalt: de boeke, die die gelèze hè en de boeke, die tie gelèze hè.
De vorm -tie treedt alleen op als encliticum bij hij: val-tie, lès-tie, wordt er over een vrouw gesproken dan is het val-sə, lè-sə.
In de zwakke verl. tijden blijkt het achtergeplaatste pronomen, wanneer er van een man sprake is, -ie te zijn. Redenen om te veronderstellen, dat -tie (-die) op -ie terug gaat. Bij enclise kwam in de teg. tijd het pronomen, dat in het germ. hĭ luidde, na een -t. Articuleerde men niet scherp, dan viel