Hughelijn is door Kamphuis in NTg 36, 258 tegen de juiste achtergrond gesteld: het is een gewone naam, maar tegelijk de aanduiding van een hoorndrager. Toespelingen op hoorn komen in de dorper-passage nog enkele malen voor: Otram Lancvoet loopt te paraderen met een ‘verhoornden cloet’ en de echtgenote van de hoorndrager Hughelijn is een ‘outmakigghe van lanternen’, d.w.z. zij voorziet ‘oude lantarens’ van ‘nieuwe hoorn’. In dit karikaturale tafereel moet uiteraard iedere man een belachelijke sukkel en iedere vrouw een slet zijn.
Julocke moet ook een dubbelzinnige naam hebben gedragen. Muller wijst er al op, dat in R II de moeder van Lamfreit Julocke van der afterpoorte heet. Welke associatie kan hier voor de dichter en zijn lezers voor de hand hebben gelegen? De naam zal wel weer als een grappige samenstelling geinterpreteerd zijn, waarbij het tweede lid natuurlijk de herinnering opriep aan (aan)lokken en het eerste licht een van de vele benamingen voor een sukkel bevatte. In het MnlW wordt lockaen vermeld als een gemeen scheldwoord (in één adem gebruikt met hourenzone) en in het WNT staan Jul en Julfus inderdaad, zij het uit veel latere tijd, als benamingen van belachelijke manspersonen opgetekend. Als bewijsmateriaal kan dit laatste natuurlijk niet dienen, maar wel als richtingwijzer.
Ludolf lijkt mij op te vatten als de komisch vervolledigde, verdeftigde vorm van een eenlettergrepig spotwoord. Lute, Luit en Lut komen zowel in vroeger als later tijd voor als scheldnamen, in 't bijzonder voor vrouwen maar ook wel voor mannen (zie MnlW en WNT).
Ogerne heb ik indertijd, NTg 28, 32, beschouwd als associatief verbonden aan de uitroep ‘o gherne!’ Muller heeft dit een ‘mislukte gissing’ genoemd, omdat de g in de Franse naam en de Nederlandse uitroep geheel verschillend moet hebben geklonken. Kamphuis heeft er echter t.a.p. al op gewezen, dat de Vlaamse uitspraak van de g dichter bij de Franse ligt dan de Noordnederlandse. Ik wil daar nog aan toevoegen dat, zoals ik in mijn rede Taalnatuur en taalcultuur, blz. 17, uiteen heb gezet, de Nederlandse spirant g uit het mouilleringsproduct van de explosief g moet zijn ontstaan. In de 12de eeuw wordt dit mouilleringsproduct nog als j in Nederduitse dialecten overgenomen, in de 13de eeuw kan in de Nederlanden de g dus in ieder geval ook nog vrij palataal hebben geklonken. De echtgenote van de hoorndrager Hughelijn wordt door de op het eerste gezicht deftige, maar inderdaad dubbelzinnige naam Ogerne voortreffelijk gekarakteriseerd. Het is geheel de stijl van geestigheid van de Reinaert-dichter. Enklaar heeft er onlangs, NTg 43, 156, nog op gewezen dat de dichter, door te vermelden dat Lamfreit geboren was te Absdale, vermoedelijk heeft willen suggereren dat Ogerne de bijzit van een geestelijke was. Hier zou dan ook nog de gewijde kloostersfeer in de spot betrokken zijn.
Vulmaerte brengt ons op een soortgelijke gedacht. Zou de heilige Vulmarus, een van de grote zendelingen van het Vlaamse land en dus in Vlaamse kloosterkringen van de 13de eeuw stellig nog algemeen bekend, de dichter niet door het hoofd hebben gespeeld? De vrouwelijke afleiding van zijn naam op -te kon gemakkelijk gereïnterpreteerd worden als ‘vuile meid’, maar bovendien heeft hier wellicht nog een andere associatie doorheen gespeeld. Het Middelengels kent als benaming voor de bunzing het woord fulmard (in modern Engels foumart). Een overeenkomstig woord zou in het Vlaams *vulmaerte hebben geluid, zijnde een samenstelling van mnl. vuul en het woord dat in het moderne Fries als mird, in het Gronings