niet direkt als dialectgeografische bewijsplaatsen mag interpreteren. Als vormvarianten komen naast ondieft ook ongdieft, ontdieft en indieft voor, waaruit blijkt dat het voorvoegsel geen betekenisdrager meer was. Kluyver heeft dit niet ingezien en heeft aan indieft de tegenovergestelde betekenis van ondieft willen toekennen. Het bedenkelijke was daarbij echter dat die z.g. tegenovergestelde betekenis ook bij ondieft zelf voorkwam en dat de z.g. eigenlijke betekenis van ondieft ook al in Kluyvers ogen zeer zeldzaam was. Volgens mij ontbreekt bij een onbevangen lezen der citaten de z.g. eigenlijke betekenis geheel en al. In alle citaten van het WNT is ondieft een vaag woord dat hetzij in gunstige, hetzij in ongunstige zin een hoge graad aanduidt en dat men misschien nog het best kan weergeven door moderne slang-woorden als ‘reuze’ of ‘beroerd’ (ook met ‘bar’ komt men een heel eind). De z.g. eigenlijke betekenis ‘ongepast’ is m.i. een etymologiserende constructie. Noch van on noch van dieft stond de 17de-eeuwer die het woord hanteerde meer een ‘eigen betekenis’ voor ogen, want de beide samenstellende delen waren gelijkelijk in de gevoelssfeer geraakt.
Kluyvers veronderstelling dat ondieft uit een ouder ondief is ontstaan, is overigens zeer aannemelijk. De expressieve waarde van het woord kan door die toegevoegde t slechts verhoogd zijn. Het komt bovendien in hoofdzaak voor als bijwoord of als praedicatief bijv. naamwoord, dus in onverbogen vorm. Ondieft is dus zonder bezwaar te verbinden met het bij Hildegaersberg aangetroffen ondievelike, dat zich eveneens met ‘beroerd’ of ‘ellendig’ laat vertalen. Naast een hieruit te abstraheren 14de-eeuws Hollands ondieve kan een 13de-eeuws Vlaams ongedieve gesteld worden, ook al weer zo'n kracht-adjectief. Het MnlW vermeldt evenwel behalve dit ongedieve nog twee andere Vlaamse woorden die er naar vorm en betekenis heel dicht bijstaan, nl. ongedoeve en ongediede (beide: ‘woest, verschrikkelijk’). Zo moeilijk als ongedieve te etymologiseren is, zo gemakkelijk ongedoeve en ongediede: het eerste hangt samen met got. gadôfs ‘passend’, het tweede met got. þiuþ ‘het goede’. Wat ligt meer voor de hand dan ongedieve te beschouwen als een mengvorm van ongedoeve en ongediede? En wat in het middeleeuwse Vlaams kan zijn gebeurd, mag ook voor het middeleeuwse Holland worden aangenomen: hier kunnen *ondoeve en *ondiede samen ondieve hebben opgeleverd of *ondoef en *ondiet het door Kluyver veronderstelde ondief. Wij blijven bij deze etymologie verre van het Fries en verre van een umlaut van gm. ô.
Als het Schönfeld nog eens gegeven zal zijn een vijfde druk van zijn Hist. Gramm. te bewerken, zal hij er m.i. goed aan doen het hele lijstje ‘frisismen’, dat nu nog op blz. 44 en 45 staat, te schrappen. Het is een erfenis van de oude school waar we eens van afmoeten.
K. Heeroma.