De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Colloquia-waardering.Ga naar voetnoot1)Niet alleen bij de rederijkers der XVIe eeuw bleven Erasmus' Colloquia niet onopgemerktGa naar voetnoot2): ook buiten deze kringen heeft de voorkeur alsdan gewisseld tussen navolging van de techniek en de werkelijke levensinhoud van het Erasmiaans colloquium. Alhoewel de samenspraak als een geliefkoosd stijlmiddel der humanisten en het redenerend betoog in dialoogvorm eveneens als een Renaissancetrek geldt, toch lijkt ons hierin niet de uitsluitende verklaring te vinden van het colloquium bij D.V. Coornhert. Met gelijkaardige opvoedende bedoelingen als de Rotterdammer zijn Colloquia, schijnt hij immers ‘Het Kruyt-hofken van stichtelijcke Gespraken’Ga naar voetnoot3) samengesteld te hebben. Hij droeg dit op aan Wouter Verhee - auteur van het Erasmiaans ‘Referein int Sot tot Loff der Tandeloosen Sotheyt’Ga naar voetnoot4) - die hij als een onpartijdig scheidsrechter beschouwde en waardoor hij, op een hem eigen wijze, aan zijn dialogen een objectieve kleur trachtte te geven. De Samenspraken van de humanist waren voor een goed deel de vrucht van zijn zwerven door West-Europa; ook D.V. Coornhert getuigde in verband met de groei van zijn ‘Kruythofken’ dat hij vele jaren ‘uytlandich gheswerft, vele plaetsen gehanteert ende vele schriftelycke saecken (heeft) hooren handelen opten wegen ende in de herbergen....’. Hij week af van Erasmus waar hij aan elk colloquium een beknopte toelichting liet voorafgaan. In dezelfde verzameling herinnert ‘Van te diep ondersoecken’, wat de vorm betreft, aan het Renaissance-gesprek, het min of meer geleerd dispuut in de schaduwrijke tuin van een groot landhuis ‘daer eenighe constighe Fonteynen cierlyck spronghen’, zoals Coornhert schreef, in een sfeer die verwant is tevens met Erasmus' ‘Convivium Religiosum’. Een treffende overeenkomst met de colloquia ‘Virgo Misogamos’ en ‘Virgo Poenitens’ vertoont hier ook ‘Van jonghe Jofferkens te stellen in den Cloosteren’Ga naar voetnoot5), terwijl bovendien bij de aanvang der uiteenzetting de voortplanting opvallend is van Erasmus' denkbeelden over een practisch Christendom, waar een der sprekers, aan de hand van Paulinische teksten en het Evangelie, het overdreven belang afkeurt dat aan de ceremoniën gehecht wordt. In de samenspraak zelf weerlegt B. zijn tegenspreker A., die zijn dochter kloosterzuster wil zien worden, met de opmerking dat zij die wensen hun maagdelijkheid te behouden, dit veiliger aan huis kunnen dan in een klooster. De huisheer kan niet akkoord gaan met zijn raadgever. Deze verneemt enkele maanden later dat het meisje zich haar verblijf in het klooster bitter beklaagde en besloten had dit definitief vaarwel te zeggen. Evenals bij Erasmus, vormt dit een aanklacht tegen haar die, gedwongen en zonder voldoende voorlichting, kloosterlinge worden. Nog andere dialogen heeft Coornhert naar Erasmiaans model ontworpen, | |
[pagina 161]
| |
zoals ‘Van de Droefheydt’Ga naar voetnoot1): althans het begin in medias res; - voor het overige is het echter een te uitgesponnen vertoog, niet gestuwd door een levendige tweespraak en zonder het schijnbaar onbesliste slot als bij de humanist, die graag de conclusie aan de lezer overliet. Toespelingen op het uitzicht der personen, treft men aan bij de aanvang b.v. van ‘T' Samensprake vande volmaeckte onvolmaecktheyt’Ga naar voetnoot2). Merkwaardig mag deze gelijkenis ook heten in ‘Een Lieffelycke tsamenspreeckinge van de droefheydt gehouden tusschen Johan-Basius, ende D.V. Coornhert’: de inzet gebeurt plots, met opmerkingen over het voorkomen van de aangesproken persoon, hier Coornhert zelf: ‘Maer wats dit, Coornherdt, de handt onder 't hooft, een treurich ghelaedt, met swaer versuchten, ic waende in u aensicht een Socratis gelijckheyt gevonden te hebben; dit mishaecht my voorwaer, doch bemerck ick hier noch een goet teken, te weten: dat u droevige ooghen na troost spooren int boec van vrolijcke bootschappen, maer, seght mijn toch, lieve man, wat swarigheydt is u toch opgekomen dat ghy dus swaermoedich zijt?’Ga naar voetnoot3). Een sterke afwijking treft evenwel bij Coornhert: zijn vrij abstracte figuren doen nog middeleeuws aan, herinneren ook aan deze van vele rhetoricale sinnespelen, terwijl de personen bij de Rotterdammer naar de volle werkelijkheid zijn getekend. En ten slotte: de uitgever van Coornherts werken bracht Erasmus, in zijn voorrede tot het derde deel, in het gezelschap van Melanchton, Arminius e.a. als iemand die de ware leer van Christus verkondigd heeft, wat natuurlijk met het nodige onderscheid dient begrepen te worden. In 1528 verscheen Erasmus' ‘De recta latini graecique sermonis pronunciatione dialogus’, belangwekkend om de fonetische beschouwingen en de pedagogische denkbeelden die er in vervat waren, maar ook niet zonder betekenis voor de geschiedenis van onze grammatica en de persoon van Erasmus als Nederlander. Het werk was opgedragen aan Maximiliaan van Bourgondië, de latere stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, die 14 jaar oud was in 1528. De ‘Pronunciatio’ moest een vergoeding zijn voor een eigenhandig door Erasmus aan Maximiliaan geschreven brief, die zoek was geraakt. De jonge prins was er mede in de wolken: hij danste van vreugde en kuste het boekGa naar voetnoot4). Uit het voorwerk bleek reeds dat het niet alleen als troostmiddel bedoeld was, maar ook aangepast aan de leeftijd en de studiën van Maximiliaan. Een groot deel der aangehaalde voorbeelden was ontleend aan het Nederlands, het Brabants en het Frans, welke talen, zoals Erasmus wist, Maximiliaan niet helemaal onbekend waren. Ook de levendige vorm der tweespraak, alhoewel niet zo geestig aangewend als door de humanist, was ongetwijfeld gekozen met het oog op de jeugdige lezer. Spieghel was een der eersten, zo niet de eerste, die een stoutere worp waagde dan alleen de studie van een bepaald dialect, zoals Lambrechts of Sexagius, maar de bonte schakeringen der taal plaatsten hem dikwijls voor grote moeilijkheden. Erasmus had hem in zijn ‘De Pronunciatione’ een methode van behande- | |
[pagina 162]
| |
ling aangewezen door de dialecten of talen naast elkaar te stellen, ze onderling en met het Latijn te vergelijken. Spieghel volgde hem evenwel op een veel geringer schaal na. Bij de studie der spelling stond hij ook vrij zelfstandig tegenover de humanist; dit zien wij niet in het minst waar hij gans andere voorbeelden koos. Erasmus werd door hem meer dan eens vernoemd en hij gewaagde zelfs van Erasmus onzer aller roemGa naar voetnoot1). ‘De Pronunciatione’ is vooral pedagogisch, de ‘Twespraeck’ taalkundig. Verder is er geen enkele weerklank te vernemen van de religieuze motieven waardoor de beoefening der moedertaal, volgens Erasmus, moet ingegeven zijn, want de volkstaal maakt het Evangelie toegankelijk voor de doorsneelezer. Spieghel bewoog zich verder vrijwel uitsluitend binnen de grenzen van nationalisme en moraalGa naar voetnoot2). Bij Vondel moeten we het als een fijn gebaar van hulde waarderen dat de slotregel van zijn ‘Gedachtenis van Desideer Erasmus Rotterdammer - Aen den Heer Peter Schrijver’: Wij gieten licht van gout dien Rotterdamschen Heiligh als de verklanking vormde voor Erasmus' eigen hulde aan Joh. Reuchlin: ‘Ja, en in mijn huiskapelletje zal hij staan, in goud, tusschen mijn bevoorrechte Heiligen’Ga naar voetnoot3). De verering voor de colloquia-schrijver is Vondel bijgebleven. In zijn spreukmatig jeugdwerk de ‘Warande der Dieren’ met de talrijke berijmde prent- en tekstverklaringen, denken we soms aan het colloquium over Sympathie en Antipathie terugGa naar voetnoot4). In deze natuurhistorische Samenspraak ligt ook de bron van Vondels aardige fantazie over ‘De getrouwe Haeghdis’Ga naar voetnoot5): twee meisjes hadden bloemen geplukt en lagen ergens buiten te rusten; zij schrikten wakker doordat een hagedis hun over hals en gezicht liep, en zagen toen dat een adder op hen loerde.... dit alles, ongetwijfeld geïnspireerd door gemeld colloquium waar het gesprek loopt over de gevaarlijkheid der slangen en de hagedis, die soms de mensen redt, want wanneer deze bemerkt dat een slang het op de mens gemunt heeft, loopt ze deze over hals en aangezicht tot hij ontwaakt en het gevaar bemerktGa naar voetnoot6). Aan ‘Sympathie en Antipathie’ en aan ‘Het godsdienstig Banket’ samen, denken we, wanneer we in ‘Adam in Ballingschap’ eveneens van de genegenheid horen van de dolfijn voor de mensenGa naar voetnoot7).
Erasmus' klacht over de onenigheid der Christenen, o.m. in de dialoog over de ‘Ichtyophagia’, wordt door Vondel opgevangen in zijn ontroerend | |
[pagina 163]
| |
gebed aan Jezus Christus ‘Op de Tweedracht der Christe Princen’ en in deze andere woorden: Wie kan den Christen en den Heiden
In 't bloedigh twisten onderscheiden?Ga naar voetnoot1)
Een weergalm van Erasmus lijkt ook wel het bekende echo-gedicht ‘Gespreck op het Graf van Joan van Oldenbarnevelt’ dat zijn oorsprong schijnt te vinden in de Samenspraak van de Echo met de Jongeling, welke de humanist als een soort echo-poëem in zijn verzameling had opgenomenGa naar voetnoot2).
Wanneer Marcolphus in ‘Funus’ aan Phedrus vraagt of de dood werkelijk zo vreselijk is, denken wij aan de kinderlijke vraag van de ten dode gewijde Ifis in Jephta v.v. 674-75: Is sterven dan zoo jammerlijck? de doot
Klopt aen de deur van allerley geslachten.
Om te besluiten: Vondels ‘De Boeren Categismus’ waar ook wel even de ‘Laus’ doorzindert, is, als gesprek tussen een Boer en een Student, zelf een colloquiumGa naar voetnoot3). In de XVIIe en XVIIIe eeuw lijkt het spoor der Colloquia te vervloeien in de encyclopedische stroming van de tijd. Deze heeft zonder twijfel de bekendheid van de humanist en zijn oeuvre, o.m. de Colloquia, in niet geringe mate bevorderd. Het ‘Dictionnaire Historique et Critique’ van P. Bayle ligt er ten grondslag aan het levensbericht van meer dan een Nederlands biografisch woordenboekGa naar voetnoot4) terwijl in ook nog andere levensbeschrijvingen de Samenspraken niet onvermeld blevenGa naar voetnoot5).
In 1819 hield Mr. W. Terpstra, Rector van het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam, een volgens het tijdsrecept hooggestemde rede ‘over den zeer grooten dienst door Desiderius Erasmus aan de jongelingen van zijnen Leeftijd bewezen door het schrijven van zijne gemeenzame gesprekken’Ga naar voetnoot6). Hij beschouwde de Samenspraken voor de jeugd als een lichtbron van zuivere godsdienst en zeden en van de kennis van het Latijn. Met een variante op de beroemde voorspelling van J. Colet: ‘nomen Erasmi nunquam peribit’Ga naar voetnoot7): ‘dat geen verloop van tijd, hoe lang ook, in staat zal zijn, den luisterrijken | |
[pagina 164]
| |
naam diens nooit volprezenen mans te verduisteren’ besloot hij zijn uiteenzetting.
Prudens van Duyse hanteerde de Meester zo geliefde gesprekvorm waar hij deze en Dirk Martens in een soms leuke maar overigens vrij houterige ‘Samenspraek tusschen Martens van Aelst en Erasmus van Rotterdam op den 6en July 1856’Ga naar voetnoot1) huldigde. Hij volgde echter het Erasmiaans procédé niet, waarvan de voornaamste elementen waren: het plotselinge begin met opmerkingen over het uiterlijk der personen, het besluit dat de lezer zelf trekken moet, kritiek die zo onpersoonlijk mogelijk gehouden wordt.... Ze bedenken elkaar met de vleiendste bewoordingen: Erasmus spreekt Martens aan als de Nederlandse Aldus Manutius, terwijl Martens de straalkracht roemt die van Erasmus' naam is uitgegaan.
In het geromanceerde levensverhaal van Erasmus' ouders: ‘De Jonkman van Gouda’Ga naar voetnoot2) worden echo's gewekt van het colloquium ‘Diversoria’ (Herbergen), zoals de beschrijving van de herbergen in Duitsland: in de gelagzaal hangen eveneens de kleren der reizigers te drogen; er zijn dezelfde vunzige dampen; er is het knoflook, de gloeiende kachel met de onuitstaanbare warmte terwijl ook de blikken van de vele gasten gevestigd zijn op degene die er gebeurlijk wat fijner uitzietGa naar voetnoot3). Er moeten 80 à 90 personen samen zijn eer er opgediend wordt - in beide teksten komt een barse Ganymedes nog eens de bezoekers tellen om te zien of het vereiste aantal bereikt is en er heerst daarbij een Babelse verwarring. De gasten krijgen er sterk gezouten vis te eten. Grof linnen dient er als tafellaken en men slaapt er op vuile lakensGa naar voetnoot4). Even later volgt de contrastwerking: de voorstelling der nette Franse herhergen waar een vriendelijk onthaal wachtGa naar voetnoot5).
H. Martin zag in de Colloquia Erasmus' succesrijke medewerking aan de bestrijding van het bijgeloof in zijn tijd en acht in dit opzicht als de meest typerende ‘De Schipbreuk’ en ‘De Bedevaart’Ga naar voetnoot6), terwijl in het door J.H. Maronier vertaalde werk van Prof J.A. Froude: ‘Desiderius Erasmus Zijn Leven en zijne Brieven’Ga naar voetnoot7) het cosmopolitisch karakterGa naar voetnoot8) van Erasmus' dialogen belicht werd, de geniale menselijke sympathie, die niet te hard wil zijn voor de slechtheid van schelmen, de gezonde waardering van alles wat onschuldig en goed is. Onze beste Erasmus-kenner der XIXe eeuw, Cd Busken Huet, besloot zijn bespreking der Colloquia met de synthetische opmerking dat deze te | |
[pagina 165]
| |
vaak slechts gedachtenwisselingen waren van de auteur met zijn lezers en dat hun toon geheel dezelfde is als deze van de Lof der Zotheid. Wie het niet wist, zou niet geloven dat het kleinere geschrift jaren vóór het grotere voltooid werd - gewichtige jaren in Erasmus' leven, want toen hij de Colloquia uitgaf, was hij een beroemd man, terwijl bij het verschijnen der ‘Stultitiae Laus’ Europa zich maar nauwelijks van zijn bestaan bewust wasGa naar voetnoot1).
Polemist en humorist gaan volgens J. Huizinga samen in de Colloquia. Hij noemt het een rechtvaardig oordeel der geschiedenis waar, uit het omvangrijk oeuvre van de Rotterdammer, de Lof en de Samenspraken als het beste levend bleven. De auteur der Colloquia kent hij een hoge plaats toe in het schitterend sterrebeeld van XVI-eeuwse Democriten: Rabelais, Ariosto, Montaigne, Cervantes en Ben JonsonGa naar voetnoot2). Hij overschat echter enigszins de Colloquia waar hij elk gesprek een meesterstuk van literaire vorm noemt, want de Erasmiaanse vormgeving mist, voor ons althans, wel eens innerlijke bewogenheid. Juister lijkt ons zijn vergelijking Moria-Colloquia: de eerste meer filosofisch en algemeen; de laatste actueel en bijzonder. Hij ziet er een diep ernstig moralistisch tractaat in, dat, bij alle scherts en spot, zeer eng verwant is met het ‘Enchiridion’: het uiteenzetten van een eenvoudige, algemeen christelijke levenshouding, een ongedwongen en natuurlijke ethiek.... Verder, merkt hij op, dat wie het met Erasmus aan de stok kreeg, kans had in de Colloquia te komen. Dit alles, samen met zijn vlijmende hekeling der monniksorden, had tot gevolg, dat het boek in vele kringen ‘un succès de scandale’ werd en meer dan enig ander opus van de Meester het voorwerp van bestrijding.
Het is de verdienste van Huet en Huizinga dat ze de Colloquia leren zien hebben als een werk waarin zonder twijfel de moralist, de opvoeder aan het woord is, maar niet minder een fel en groot kunstenaar. Vóór en, nog zo dikwijls, na hen, werd deze verzameling al te uitsluitend beschouwd als een kritiek op misbruiken in de Kerk en verliest men daarbij volledig uit het oog dat deze kritiek niet in de laatste plaats voortkwam uit aesthetische gronden.
* * *
In publicaties van verschillende aard werd in 1936 het vierde eeuwjaar van het afsterven van Erasmus herdacht.
J. Huizinga vulde niet alleen zijn vroegere Moria-ontleding aan maar ook zijn bespreking der Colloquia. Erasmus vindt men, aldus Huizinga, en hij was de eerste die er nadrukkelijk op wees, het best terug in de SamensprakenGa naar voetnoot3). De humanist blijft er evenwel in de eerste plaats de pedagoog uit wiens schriftuur spreekt ‘die innige zucht naar oprechtheid en eenvoud in het dagelijksch leven, naar zuiverheid van zeden, naar persoonlijke en | |
[pagina 166]
| |
maatschappelijke hygiëne, naar verstandelijke ontwikkeling en beschaving, naar zachtzinnigheid en eensgezindheid, naar goed bestuur en vrede onder de volken, kortom al datgene, waarin Erasmus nieuw en noodig is geweest’. Het fijnste gaf hij in de Samenspraken die vrouwenleven, liefde en huwelijk tot onderwerp hebben.
Bij zijn studie van Erasmus en de vrouw, maakte H.J. van Wielink ruim gebruik van de ColloquiaGa naar voetnoot1): in ‘De lichtzinnig afgelegde belofte’ doen de mannen hun echtgenoten te kort door, in een onbezonnen bui, dikwijls onder invloed van de drank, tot langdurige bedevaarten te besluiten. Niet zelden was de vrouw alsdan tot elke prijs gedwongen in het huwelijk een bestaanszekerheid te zoeken blijkens ‘Het Ongelijk Huwelijk’ waar Erasmus een lieftallig meisje schildert dat zich verbindt aan een ziekelijk, verliederlijkt edelman. Hij betuigt menselijk meewaren met de verlopen meisjes van zijn dagen: in ‘Van het Vischeten’ wordt opgemerkt: ‘Wat wordt er een kwaad gezegd over een gevallen meisje! Maar 't hebben van een leugenachtige en lasterlijke tong, van een hart bedorven door haat en nijd, dat is vrij wat ernstiger misdaad’Ga naar voetnoot2). Zowel in natuurlijk als geestelijk opzicht sloeg hij de taak van de moeder hoog aan: in ‘Het meisje en de Vrijer’ zegt deze laatste: ‘Laat ons kinderen teelen voor de staat en voor Christus, kinderen die van hun rechtschapen ouders hun goede aanleg meekrijgen en in huis het goede voorbeeld zien, dat hun tot richtsnoer wordt’. En van de moeder eist hij dat ze haar kind zelf zoogt. Hij was zijn tijd vooruit in zijn opvatting omtrent de positie der vrouw in de maatschappij, terwijl fijn gevoel en grote tederheid hier telkens zijn inzichten kenmerken.
In de Colloquia zocht de humanist gestalte te geven aan zijn droom van een wereld van apostolisch christendom, doorlicht met de liefde voor de fraaie letteren maar om dit doel te bereiken legde hij zodanig de nadruk op de sterk hiervan afwijkende realiteit dat het wel een verkeerde uitwerking moest hebben op vele lezers, meende H.J.J. Wachters zeker niet ten onrechteGa naar voetnoot3).
Waar de Samenspraken het leven directer en realistischer trachten uit te beelden dan de ‘Lof’, pleiten ze meer voor het hechte kunstenaarschap van hun auteur dan de ‘Lof’, getuigde B.H. MolkenboerGa naar voetnoot4). Te scherp geformuleerd lijkt ons echter zijn vaststelling dat ‘de eenmaal als een halfgod aanhoorde humanist onze wereld nauwelijks meer iets te zeggen heeft. Zijn “Samenspraken” en “Lof der Dwaasheid” worden niet meer als levende boeken gelezen, maar enkel als de gepeperde curiosa van een vervlogen tijdperk doorgeneusd’. Ze hebben niet enkel een genuanceerde historische betekenis maar bevatten - we hebben het hier alleen over de Colloquia - tal van bladzijden die ook thans nog, zowel naar vormgeving als levensinhoud, vermogen te boeien. | |
[pagina 167]
| |
Vincent Cleerdin koos de dialoogvorm in een achttal ‘Gesprekken met Desiderius Erasmus’Ga naar voetnoot1), waarin hij het achtereenvolgens heeft over Erasmus' levensgang, het Humanisme, de geschiedenis van Erasmus' levensstrijd, de Kerk en haar bestuurders, Luther en het Lutheranisme, Staatkunde en Zotheid, alles luchtig en tevens zaakkundig.
Waar Nico van Suchtelen Erasmus' anti-oorlogsgeschrift: ‘Dulce Bellum Inexpertis’ overbracht in zijn ‘Oorlog. Feestgelag ter Herdenking en Huldiging van Desiderius Erasmus’Ga naar voetnoot2), bootste hij, evenals Cleerdin, de Erasmiaanse gesprekvorm na om de Rotterdammer te benaderen. Op dit feestgelag dragen de personen namen van figuren uit de ‘Colloquia’ en aanhalingen uit deze verzameling werden in cursief ingevlochten. Ook de algemene inkleding doet denken aan deze van b.v. het ‘Convivium Religiosum’: de samenkomst heeft plaats in een theekoepel, in de tuin van een buitenhuis. De gasten worden ontvangen door Phaedrus en zijn vrouw Magdalia; de eerste leest Erasmus' aanklacht tegen de oorlog voor, afgewisseld met passende commentaar.
G. Stuiveling inspireerde zich op het colloquium ‘Diversoria’ (Herbergen) in zijn ‘Erasmus, Spel van het Humanisme’ zonder dit evenwel te vernoemen, waar de Rotterdammer zich ontgoocheld uitlaat over zijn reis door Duitsland: Weet ge, wat met zo'n herberg daar 't geval is?
In één groot vertrek doet iedereen àlles:
haarkammen, eten, kleren drogen, drinken,
zingen, snurken en naar hartelust stinken ....Ga naar voetnoot3)
Naar andere afzonderlijke colloquia ging de aandacht van Dr. A. Vloemans die zich terecht afvroeg of een colloquium als ‘Van de Jongeling en de Slet’Ga naar voetnoot4) wel geschikte lectuur bood aan jongelingen en kinderen voor wie het gehele Gesprekboek toch eigenlijk bestemd was. Hij antwoordde zelf met de bedenking: Erasmus' genie was ongebreideld, het speelse met de pen en de gedachte was hem zo eigen evenals dit bijzonder soort onschuldige overmoed, die ontzet is, wanneer men hem wijst op het kwaad dat hij stichtte, omdat hij niet begrijpen kan, dat anderen kwaad ontdekken achter iets, waar hij zelf geen kwaad bij dacht.... Bart de Ligt had het vooral over het colloquium ‘Vriendschap’Ga naar voetnoot5) waarin de humanist door zijn studie van de sympathie en de antipathie bij de dieren bewijst dat zijn veelzijdige opmerkingsgeest zich niet alleen op de mensen maar ook op de dieren richtte. Het is trouwens bekend, dat zijn vriend, Thomas More, deze belangstelling deelde en, in zijn huis te Chelsea, een soort menagerie hield. Niet minder blijkt Erasmus' liefde tot planten en dieren uit ‘Het Godsdienstig Banket’ waar hij de harmonische vreugde van zinnen, ziel en geest verheerlijkt.... De Dialogen behoren tot de scherpe parallelen die mogelijk zijn tussen | |
[pagina 168]
| |
de toenmalige beeldende en literaire kunst: hun bonte menigte doet wel eens denken aan de volkstypen door Jeroen Bosch geschilderdGa naar voetnoot1).
Al is de weerkaatsing der Colloquia in onze scheppende en essayistische letteren vrij opvallend, in de Nederlandse literatuurhistorie zelf werden ze veelal niet eens vermeld, in andere gevallen te summier gekarakteriseerd - wat overigens in dergelijke synthesepoging en bij gemis aan voorstudie, niet helemaal hoeft te verwonderenGa naar voetnoot2). Gilbert Degroote. |
|