De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Van Deyssel bij Bloy en Heine in het krijt.Wie studie maakt van de jeugdopstellen van Van Deyssel, zal af en toe op plaatsen stuiten, die hem herinneren aan Zola en de gebroeders De Goncourt. Bij een zo jong auteur, die zijn bewondering voor de Franse naturalisten ook niet onder stoelen en banken stak, is dit dan ook een voor de hand liggende zaak. Voor zover mij bekend is echter nooit gewezen op de, dunkt mij, onloochenbare invloed die het ‘scheldproza’ van een ander groot Frans schrijver, Léon Bloy, op de opzienbarendste opstellen van Van Deyssel moet hebben gehad. Tegen deze veronderstelde invloed schijnt te pleiten, dat Van Deyssel, die toch ontegenzeggelijk de gave der bewondering bezat en daar vaak op gulle wijze uiting aan heeft gegeven, de naam Bloy eerst in de Gedenkschriften van 1924 en in zijn boekje van 1950 zeer terloops te berde brengt. Aan de andere kant is haast niet aan te nemen, dat de in de Franse literatuur naar grote stylisten rondspeurende Van Deyssel een auteur van zo ontzagwekkend polemisch talent niet zou hebben opgemerkt. Men oordele nu over de onderstaande rapprochementen en bedenke, dat de door mij geziene overeenkomst velerlei is. In de eerste plaats kenmerken beide auteurs zich door de ‘alle perken te buiten gaande’Ga naar voetnoot1) grofheid, waarmee ze hun critische slachtoffers te lijf gaan. Die grofheid gaat zelfs bij beiden zo ver, dat geen woord of uitdrukking hun te aanstotelijk is. Een tweede grote overeenkomst is het meeslepende rythme; de stem van Van Deyssel, in de Nederlandse letterkunde uit honderden herkenbaar, klinkt meer dan eens als een echo van die van Bloy. In de derde plaats zijn er vrij veel woordelijke of bijna woordelijke overeenkomsten. Van Bloy bestudeerde ik o.a. zijn Propos d'un entrepreneur de démolitions, in boekvorm voor het eerst verschenen in 1884. De meeste hierin gebundelde artikelen kwamen in 1883 en '84 uit in Le Chat Noir. Een dezer opstellen, L'enthousiasme en art draagt de ondertitel Sonate romantique, die mij deed denken aan Van Deyssels woorden in Nieuw Holland: ‘Ik had eigenlijk, om alle misverstand te voorkomen, beter gedaan met dit opstel te noemen: aan de Muze, een zang in prozamaat.’ In het stuk L'art de déplaire ou Le Scalp littéraire herkent men Van Deyssels begeerte naar het schrijven van ‘verontwaardigings- en toornproza’: ‘Le réel, c'est de trouver des épithètes homicides, des métaphores assommantes, des incidentes à couper et triangulaires. Il faut inventerGa naar voetnoot2) des catachrèses qui empalent, des métonymies qui grillent les pieds, des synecdoques qui arrachent les ongles, des ironies qui déchirent les sinuosités du râble, des litotes qui écorchent vif, des périphrases qui émasculent et des hyperboles de plomb fondu.’ (Propos, 123). ....‘je prends dès aujourd'hui la résolution de ne plus garder aucune mesure et j'annonce que je vais cesser enfin d'être modéré’ (ibidem). Van Deyssel (Verz. Opst. I 26 en 27): ‘ik zal toch voortgaan met zóó te schrijven tegen u, tegen u, tegen u.’ ‘Driftige gramschap en woedende verachting in hun denken en voelen, | |
[pagina 153]
| |
alle perken te buiten gaande heftigheid in de uiting daarvan, is den grootsten Israëlietischen en Engelschen denkers en schrijvers bijgebleven tot aan hun dood.’ Als Léon Bloy uitvaart tegen Zola, ‘cet industriel’, verzekert ‘que la syntaxe idéale de nos chefs-d'oeuvre est sacrée’ en dat ‘les chiens de lettres (Zola en zijn volgelingen) qui la prostituent mériteraient qu'on leur coupât la queue et les oreilles et qu'on les fustigeât à coups de pelle de vidangeur dans le vestibule médiocrement lambrissé de la littérature jusqu'à cequ'ils dégorgeassent leur septième vomissement!’, dan denken we beurtelings aan Verz. Opst. I 24: ‘zoo iemand verdient in 't openbaar geslagen en gegeeseld te worden en gebrand met de verontwaardiging, die heiligschenners en onverschilligen plegen op te wekken’ en aan onwelriekende passages als op bladzijde 31 van de bundel en soortgelijke in de Zola-opstellen. Het rythme kan zo treffend gelijk zijn dat het mij trof in overigens totaal verschillende passages: Propos 169: ‘C'est une de ces natures amples et viriles comme la vieille souche gauloise n'en produit guère depuis quelque temps....’ Verz. Opstellen III, 2 (over Van Looy) : ‘Hij is een van die heerlijke onbewusten, waarin de kunst rotsig machtig en vast is opgegroeid zoo zonder dat ze 't zelf wisten....’ Met overeenkomst in de woorden: ‘C'est toujours le même argument conjectural <....>. C'est toujours un texte faible ou douteux, quelque fois moins encore.’ (Propos, 50 en 51) Verz. Opst. I 25: ‘'t Zijn altijd dezelfde vale praatjes, stug en leêg als testen met vergaan vuur.’ ‘Mais, sinistres idiots que vous êtes!’ (Propos, 8). ‘Maar neen, maar neen, domme eenden, die gij zijt.’ (Verz. Opst. I, 14). De prachtige aanhef van Happe-Chair: ‘Dit is het dapperste mannenwerk, dat Lemonnier nog heeft geschreven,’ heeft zijn pendant in ‘le plus viril effort littéraire qu'on ait accompli depuis dix ans peut-être.’ (Le Pal. Suivi des Nouveaux propos d'un entrepreneur de démolitions, 10). (Propos, 18) .... ‘ce formidable défunt qui faisait encore trembler toute la boutique des lettres du fond de son cercueil.’ (Verz. Opst. I, 85).... ‘daarom beven wij nog op onze stoelen, bij hun geweldigen harteslag.’ (Propos, 263) .... ‘je retrouve encore aujourd'hui la même palpitation terrible, la même main toute-puissante qui vous prend le coeur et qui le met où bon lui semble....’ (Verz. Opst. I, 259) ‘ik wist alleen dat ik als aan ben gevat door een reuzen-arm, die door de muren heen kwam steken en dat ik geschreeuwd heb inwendig van nameloze vreugd.’ (Verz. Opst. I, 89). ‘Neem mij op en voer mij heen waar gij wilt; ik vraag niets liever dan machteloos te zijn tegen de macht van uw woord.’ (Propos 45). ‘M. Renan partage, avec les esprits angéliques, le privilège d'être infatigable. Ce dernier volume est à peine publié, que déjà il nous en prépare un autre sur le peuple juif au temps des prophètes.’ (V.O. II, 98). ‘Wanneer de vakantie der Staten Generaal aanbreekt, grijpt de Heer Schaepman naar de pen. En plotseling verschijnen er, snel elkaâr opvolgende, eenige afleveringen van het tijdschrift Onze Wachter.’ ‘Cet horrible marchand de soupe littéraire, Francisque Sarcey.’ (Nouve- | |
[pagina 154]
| |
aux propos, 89). Verz. Opst. I, 22: ‘houd tot dien tijd toe de dunne soep uwer flauwe gedachten.... voor u.’ Op Sarcey is Bloy bizonder gebeten: ‘le pénible Sarcey, le seul polygraphe qui ait jamais réussi à constiper Voltaire.’ (Le Pal, 19) ‘bavant pendant une heure sur un livre qu'il n'avait pas lu, ou s'efforçant de grincer d'une gueule vide contre un artiste dont la hauteur affolait son impuissance.’ (Nouveaux propos, 251)Ga naar voetnoot1). Nu is het opmerkelijk, dat Van Deyssel ook op Sarcey afgeeft en er zelfs zijn uiterlijk bij te pas brengt alsof de Franse schrijverswereld dagelijks door hem gefrequenteerd werd: ‘den dikken theater-reporter Sarcey’ (V.O. I, 25), zoals Bloy smaalt op ‘l'entripaillé sacristain Renan.’ Het brutale sollen met Jan ten Brink zou hier ook zijn prototype kunnen hebben: ‘Hélas! vous auriez si bien décrotté les bottes de ces bourgeois dont vous conspuez la progéniture! Tout me le prouve. Votre physionomie de cordonnier sinistre d'abord....’ (Propos, 157). Tot de beledigende aanspraak bij de voornaam is aanwezig: ‘Oui, Jules....’ In de lofspraak op Van Looy (Verz. Opst. III, 2) schrijft Van Deyssel: ‘Hij is geen groote bewuste....; maar in zijn kop, oranje als een dageraad, daar is 'et al tijd zomer en in zijn lichtende oogen, daar is 'et al tijd zon.’ Dit mooie portret met zijn warme kleuren, - Van Gogh-kleuren, ofschoon niet zo treffend als in het Huysmans-portret V.O. III, 134 - haalt toch nog niet bij het vlammend schilderij van Bloy, waarvan het zou kunnen afstammen: ‘Le visage est de ce teint pétri d'argile et de lait des anciens Helvètes dont parle César, et qui serait presque fade sans le buisson ardent de la barbe et le gazon fauve des cheveux qui lui donnent de l'éclat et de la chaleur.’ (Propos, 101). Ook uit de roman Le désespéré zou ik voorbeelden kunnen putten, bijv. p. 234: ‘on le vénère comme un maître, et la dysenterie littéraire de ce Trissotin violet, dont le plus infime journaliste hésiterait à signer les livres....’, vgl. V.O. I, 21: ‘Amazone is een boek, dat de minste proza-kunstenaar, het kleinste naturalistjen, zich schamen zoû geschreven te hebben....’ Met nog één citaat (Propos, 64) zal ik besluiten: ‘Je veux dire, la surprenante, l'extrême individualité de l'artiste, individualité tellement expansive que tout ce qu'il écrit se sature de lui jusqu'à produire la ressemblance physique. Telle de ses phrases est positivement un geste’. (Een merkwaardig voorbeeld van de in haar mystisch-geestelijke tegenstelling omslaande materialistische milieu-theorie, waarvan ook bij Van Deyssel en zelfs in Gorters Mei staaltjes te vinden zijn.) Verz. Opst. I, 87: ‘De uitdrukking van des schrijvers oogen en den klank van zijn stem, zijn bewegingen zie ik er naauwlijks in schemeren.’ Er is bij Zola (Les romanciers naturalistes, 252) een uiterlijk overeenkomstige uitlating over de stijl der Goncourts: ‘Ils en ont fait un instrument de musique, une personne vivante dont on voit le geste et dont on sent l'haleine.’ Zoals men ziet is de overeenkomst maar schijnbaar en zegt Van Deyssel wezenlijk hetzelfde als Léon Bloy. Tot zulke romantische doordraverij was de positivistische Zola niet in staat. Indien mijn betoog overtuigend mocht zijn geweest, dan hoop ik toch, | |
[pagina 155]
| |
dat men het niet zal beschouwen als een poging tot ‘ontmaskering’ van Van Deyssel: ‘neen zeker, dat zij veer!’ Dit grote kunstenaarschap kan wel een stootje verdragen. Er is geen sprake van, dat de schoonste prozastukken van Van Deyssel zouden verbleken naast de grandioze prozapoëmen van Bloy, al zal men de Fransman wel als de meerdere in talent moeten beschouwen. Van Deyssels navolging, als men dat woord zou mogen gebruiken, vond plaats op de grondslag van een groot en verwant talent. Epigonisme is iets anders, dat maakt de machteloze imitatie van de Van Deysselstijl door Querido, Scharten en een heirleger van schilderkunstrecensenten zo ongenietbaar; om één voorbeeld te noemen, de critiek op Van Deyssel van de Schartens in ‘De Gids’ van 1906 (p. 128). Ondanks hun totaal andere verhouding tot de Roomse KerkGa naar voetnoot1) en tot het naturalisme waren Bloy en Van Deyssel zeer verwante geesten. Dat blijkt ook uit Van Deyssels beschouwingen over Napoleon, jaren eerder gepubliceerd dan het bekende boek van Bloy (L'âme de Napoléon). Ook Bloy dorstte naar de schoonheid, René Martineau gewaagt in zijn Autour de L. Bloy van ‘cette flamme de bûcher où le vengeur de la beauté outragée fait disparaître les restes fangeux et déchirés de ses victimes.’ Opmerkelijk is ook, dat Bloy, ondanks de bekeringspogingen van Huysmans, al even weinig bewondering voor Mallarmé koesterde als Van Deyssel. Veel critischer dan Bloy stond onze criticus tegenover Huysmans.
De tweedeGa naar voetnoot2) vormer van Van Deyssels stijl zal Heine zijn geweest. Een zo poëtisch en schitterend prozaschrijver, die met het volste recht mocht schrijven: ‘Ich schreibe eine göttliche Prosa’, moest wel een diepe indruk maken op Karel Thijm. De vlijmende ironie en onovertreffelijke geestigheid waarmee de grote spotter zijn slachtoffers vernietigde (Von Platen bijv.) moeten zijn vingers hebben doen jeuken om een meester op hetzelfde scherpe wapen te worden. In de romantische ontboezeming over Hélène Swarth (1883) meende ik voor het eerst Duitse romantiek en wel speciaal die van Heine te proeven. Het is echter zeer moeilijk deze stellige indruk voor anderen aannemelijk te makenGa naar voetnoot3). De enige zo woordelijke overeenkomst, dat van een positief bewijs van Heine-invloed kan worden gesproken, betreft een uitdrukking in Die Harzreise en in Van Deyssels meergenoemde opstel over Van Looy (Verz. Opst. III, 4); we lezen bij Heine over het riviertje die Bode: ‘ihr Antlitz leuchtete mir entgegen in sonnigster Pracht, aus allen Zügen hauchte eine kolossale Zärtlichkeit, und aus der bezwungenen Felsenbrust drang es hervor wie Sehnsuchtseufzer und schmelzende Laute der Wehmut.’ (S.W. II, 57). Zo spreekt Heine (S.W. II, 269) van ‘der kolossalen Heiterkeit des niederländischen Titanen’ (Rubens). Van Deyssel: ‘En o, die kolossale teederheid van het laatste verhaal.’ Dit opstel is van 1890, toen Van Deyssel al een volkomen gevormde persoonlijkheid was. Als ik terecht een Heine-wending zie in de volgende zin over Bolland, zou deze invloed zich nog doen gelden bij de ongeveer | |
[pagina 156]
| |
zestigjarige schrijver: ‘Hij was eene ontzàch-wekkende gestalte, - in zijn ernstig, zwart, leeraars-gewaad; zijn hoofd was een machtig hoofd,...’ (Nieuwe Kritieken, 15). In zijn ironische toespraak tot Catharina F. van Rees (Verz. Opst. I, 274) eist Van Deyssel van pure geestdrift een huwelijk, ‘een geestelijk huwelijk wel te verstaan, een huwelijk der geesten, dan wil ik mijn ziel namelijk doen trouwen met de ziel van Catharina van Rees, om samen één te zijn in begrip en dramatischen verheffingsadel.’ Het is wel zeer waarschijnlijk, dat deze geestige vondst hem ingegeven is door de volgende zinsnede over Madame de Staël: ‘Sie hatte sich einmal in den Kopf gesetzt, daß der größte MannGa naar voetnoot1) des Jahrhunderts auch mit der größten Zeitgenossin mehr oder minder idealisch gepaart werden müsse.’ (Sämtliche Werke, Reclam, III, 243). Het proza van Heine, misschien het schoonste van de Duitse letterkunde, heeft een gratie, een poëtische liefelijkheid en dan ineens weer een plastische grootheid en verhevenheid, dat het een machtige bron van inspiratie voor Van Deyssel zal zijn geweest en, niet het minst door zijn wonderbare rythme, een voortreffelijke scholing voor de grote prozaïst van TachtigGa naar voetnoot2). Eén bepaalde eigenschap van het proza van Heine, die er één der grootste bekoringen van vormt en waarmee hij zijn tijd enige decenniën vooruit schijnt te zijn, zal een diepe indruk op Van Deyssel hebben gemaakt, ik bedoel zijn voorliefde voor samengestelde adjectieven (bettelstolz) en voor de combinatie of koppeling van twee adjectieven of van een adverbium en een adjectief. Van bepaalde Italiaanse schilderijen zegt Heine: ‘zauberkräftig sind die Leiber, traumrichtig gezeichnet, gewaltsam wahr....’ (S.W. II, 270). Die laatste door mij gespatieerde verbinding is bepaald Van Deysseliaans. De grootheid, die dit stijlmiddel aan zijn proza verleent, is onmiskenbaar in de volgende magnifieke zin: ‘nie hat mich etwas wehmütiger gestimmt, als der Anblick einer Trienterin, die an Gestalt und Gesichtsfarbe einer marmornen Göttin glich, und auf diesem antik edlen Leib ein Kleid von braungestreiftem Kattun trug, so daß es aussah, als sei die steinerne Niobe plötzlich lustig geworden, und habe sich maskiert in unsere moderne Kleintracht, und schreite bettelstolz und grandios unbeholfen durch die Straßen Trients.’ (S.W. II, 239). Een tweede voorbeeld, wondermooi van rythme: ‘vor allem aber liebe ich jenen genialen Gang, jene stumme Musik des Leibes, jene Glieder, die sich in den süßesten Rhythmen bewegen, üppig, schmiegsam, göttlich liederlich, sterbefaul, dann wieder ätherisch erhaben, und immer hochpoetisch.’ (S.W. II, 238). Het fijn geschakeerde, dat Heine ook met deze dubbele epitheta en samengestelde adjectieven weet te bereiken, maakt het begrijpelijk, dat verfijnelingen als de Goncourt's warme bewonderaars waren van de prozadichter der Reisebilder. De statige, imposante schoonheid van de volgende plaats uit Van Deyssel's Lidewijde (Verz. Opst. I, 168) kan, dunkt mij, met vrij grote zekerheid beschouwd worden als een vrucht die aan zijn boom rijpte onder de koesterende stralen van het hierboven omschreven genie van Heine: ‘al de groote liefden, blanke, gouden liefden, van die vizioenen-dronkenen, die gingen, gingen van de geboorte naar den dood, in hun olympus-droom van | |
[pagina 157]
| |
schoon-forsch gevormde mannen- en schoon-rein omlijnde vrouwenlijven, schoon, breed-schoon, rust-schoon, beeld-schoon, helden van gang en gebaar, goden van vorm en stand....’ Als ook vaak bij Heine is de relatie tussen de twee leden der samenvoeging onduidelijk: ‘rust-schoon’ = schoon in hun rust; ‘beeld-schoon’ is niet het bekende cliché = buitengewoon schoon, maar betekent hier: ‘met de schoonheid van een Grieks beeld.’ Trotse composita zijn ook: ‘Es ist, als sähen wir hier die geschichtliche Erscheinung dieses Geschlechtes vergleichnißt, diese füllt ebenfalls nur einen kleinen Winkel in der allgemeinen italienischen Geschichte, aber dieser Winkel ist gedrängt voll von Thatenglanz, Gesinnungspracht und Uebermutsherrlichkeit.’ (S.W. II, 251). Ze zullen Van Deyssel hebben geinspireerd tot de weidse, energieke formaties in deze volzin over De Goncourt: ‘Maar pittig prettig is 't in dat op en top vernuftig ommetobben in het taalgerag en -gesplinter van dezen trillend teederen en pijnlijk fijnen stijlenden mensch de nieuwe taal door elegantiewensch en distinktiedrift te zien geboren worden en kind te zien zijn, de nieuwe taal, die later door krachtsbegeerte en grootheidswil een heerlijke vrouw zoû worden.’ Bij Van Deyssel is hier echter elk eerste lid der samenstellingen ‘object’ bij het tweede. Heine was een groot liefhebber van het oxymoron, dat hem zal hebben bekoord omdat hij hield van verrassende dissonanten en modern was in zijn zin voor het gecompliceerde; de Italiaanse schone, die zo schamel gekleed ging, vertoonde zich ‘bettelstolz’; andere voorbeelden zijn: ‘die heiter-ernsten Grenadiergesichter’; een ‘Zöpfchen’ fladdert, ‘wehmütig lustig’; het gebeeldhouwde prentenboek in een Gotisch kerkportaal is ‘recht hübsch, kolossal niedlich, ein Spielzeug für Riesenkinder.’ (S.W. II, 259). In Die Harzreise schouwt een beekje hem aan, evenals de geliefde, ‘mit unwiderstehlicher Gleichgültigkeit’ en ‘der Rhein rauschte so vernünftig beruhigend und doch so neckend schauerlich.’ (S.W. II, 98). Van Deyssel heeft in ieder geval ook deze paradoxale combinaties scheutig over zijn bladzijden uitgestrooid: ‘lachende smart, schreyende vreugd, bijtende kussen, dom-verstandige gezichten, plechtige driften, vreugdsmart, leelijk-sierlijke, prachtig-leelijke, grof-heerlijk, droef-juichende’ enz. Ze schijnen hoofdzakelijk in zijn eerste werken voor te komen, vooral in Verz. Opst. I. De schone passage uit Over Literatuur, beginnend met: ‘De stoutste droomers van alle eeuwen gaan door den nacht’ lijkt ingegeven te zijn door een passus uit Norderney (S.W. II, 77): ‘Es sind schon viele große Männer über diese Erde geschritten, hier und da sehen wir die leuchtenden Spuren ihrer Fußstapfen; und in heiligen Stunden treten sie wie Nebelgebilde vor unsre Seele, aber ein ebenfalls großer Mann sieht seine Vorgänger weit deutlicher; aus einzelnen Funken ihrer irdischen Lichtspur erkennt er ihr geheimstes Thun, aus einem einzigen hinterlassenen Worte erkennt er alle Falten ihres Herzens; und solchermaßen, in einer mystischen Gemeinschaft, leben die großen Männer aller Zeiten, über die Jahrtausende hinweg nicken sie einander zu, und sehen sich an bedeutungsvoll, und ihre Blicke begegnen sich auf den Gräbern untergegangener Geschlechter, die sich zwischen sie gedrängt hatten, und sie verstehen sich und haben sich lieb.’ Het slot van de bespreking van Hélène Swarth's Blauwe Bloemen zal ondanks het verschil in betrekking tussen de roos en de nachtegaal toch | |
[pagina 158]
| |
wel moeten worden begrepen als een wedijverende paraphrase van Heine's woorden (S.W. II, 221): ‘Nur die Nachtigall stimmt nicht ein in diese Kritiken; unbekümmert um die ganze Mitwelt, ist nur die rote Rose ihr einziger Gedanke und ihr einziges Lied, sehnsüchtig umflattert sie die rote Rose, und stürzt sich begeistert in die geliebten Dornen, und blutet und singt.’ Het ironische stuk De Gedachte (Ver. Opst. I) maakt de indruk een divagatie te zijn over het thema besloten in de aanhef van het veertiende hoofdstuk van Das Buch Le Grand: ‘Madame, haben Sie überhaupt eine Idee von einer Idee?’ (Verz. Opst. I, 192) ‘Die is toen in mijn kop blijven zitten, die gedachte, dat de gedachte mankeerde, ....en al tijd, al tijd moest ik er aan denken, al tijd wás zij er, die vreeselijke brandende gedachte aan de gedachte.’ De strekking van Heine's woorden: ‘Die Leute.... wissen nicht, daß in dem Clauren-Lächeln eines vermummten Satyrs mehr Anstößiges liegt, als in der ganzen Nacktheit eines Wolfgang Apollo....’ (S.W. II, 65) is dezelfde als van Van Deyssels woorden: ‘de een heeft de menschen naakt gegeven, de ander gekleed, de een zedig naakt, de ander wulpsch gekleed....’ (Verz. Opst. I, 121), maar het rythme van Heine's woorden schijnt door te klinken in: (de Goncourt) ‘die geen onderscheid genoeg maakt tusschen het onderwerp en de manier, en niet begrijpt dat één Maheude, met haar magere, zwarte armen op naast haar hoofd, kermend naar de grijze lucht, iets grooters is, meer kunst is, dan een boekdeel vol observaties van bizonderheden van een schilders-atelier.’ (Verz. Opst. I, 222). Heine's opvatting over Goethe, die ‘mit seinem klaren Griechenauge alles sieht, das Dunkle und das Helle, nirgends die Dinge mit seiner Gemütsstimmung koloriert, und uns Land und Menschen schildert in den wahren Umrissen und wahren Farben, womit sie Gott umkleidet’, keert terug in Van Deyssels La Terre-opstel, waar van de velden, dieren en dingen en mensen gezegd wordt, dat zij in dit boek zich éénmaal ‘in nakende waarheid’ hebben gegeven ‘aan de gedachte der menschen’ in afwijking van alle vroegere schrijvers, ‘die hen valschelijk zagen en valschelijk zegden.’ (Verz. Opst. I, 129)Ga naar voetnoot1). Het ‘gloeyend reuzenschrift’ dat Van Deyssel zich wenste ‘om aan den hemel der hedene kunstovertuiging de (zijne) over te griffen, dat deze kunst voor óns grooter is dan alle vroegere kunst’ zal hij in hetzelfde Norderney (S.W. II, 81) hebben gevonden: ‘Auf den Felsen von Ellore und anderer indischer Grottentempel steht solche epische Katastrophe eingegraben mit Riesenhieroglyphen, deren Schlüssel im Mahabarata zu finden ist; der Norden hat in nicht minder steinernen Worten, in seiner Edda, diesen Götteruntergang ausgesprochen.’ De aanhaling uit een brief van Van Deyssel aan en over Verwey, medegedeeld door Uyldert in De jeugd van een dichter, komt overeen in opvatting en stijl met hetgeen Heine bij herhaling over Goethe en Napoleon schreefGa naar voetnoot2): ‘Je lijkt hierin weer erg op de voorstelling, die ik mij van Goethe maak. Dat wil zeggen, mild-heerlijk, kalm-rijk en blank-klaar.’ Ook voor | |
[pagina 159]
| |
zijn eruditie zal Van Deyssel wel veel aan Heine te danken hebben, aan diens brede cultuurhistorische en literair-historische overzichten met de vele grote gezichtspunten. Vertrouwd-Van Deysselachtig klinken ons de volgende citaten in de oren: ‘Sie machten mich dann zum Professor extraordinarius, oder zum Präsidenten einer Bekehrungsgesellschaft’ (S.W. II, 130); ‘Nichts is wahrlich widerwärtiger als diese krampfhafte Ohnmacht, die sich wie Kühnheit aufblasen möchte, diese mühsam zusammengetragenen Invektiven, denen der Schimmel des verjährten Grolls anklebt....’ (S.W. II, 336); ‘Ich habe immer diesen Mann gehaβt, aber ich dachte nie, daβ er so verächtlich sei.’ Metonymisch gebruikte adjectieven behoren zowel tot de stijlstoutmoedigheden van Heine als van Van Deyssel, maar toch komt het me waarschijnlijker voor, dat Van Deyssel bekoord is door dezelfde stijleigenschap bij E. en J. de Goncourt. Als Van Deyssel Frans Netscher in het zonnetje zet door hem te vergelijken met zijn neefje ‘die op het potje zat en zich bijna te bersten drukte’, vertoont dat vrij grote overeenkomst met een plaats in Heine (S.W. II, 402), waar men leest: ‘Manchmal bringt Franz Horn einen guten Einfall zur Welt; dann schneidet er allerlei langweilig süβ-säuerliche Grimassen, und greint und dreht sich und windet sich auf dem Gebärstuhl des Gedankens; und wenn er endlich mit dem guten Einfall niedergekommen, dann betrachtet er gerührt die Nabelschnur; und lächelt erschöpft, wie eine Wöchnerin.’ Tot zover de sporen van Heine's geest en stijlschoonheid in het werk van Van Deyssel. ‘Wer vieles bringt, wird manchem etwas bringen.’ In een volgend opstel zal ik trachten aan te tonen, dat de zo geheel anders geaarde Hildebrand ook zijn voordeel deed met de lectuur van Heine. Assen, Augustus 1950. F. Jansonius. |
|