De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Robert Lawet als Protestants dichter.Nu ik me sinds enkele maanden weer regelmatig bezighoud met de literatuur der rederijkers, treft mij soms - ofschoon ik daaraan maar weinig aandacht mag besteden - de inhoud van het onderzochte spel of refrein. Zo verging het me ook bij de behandeling van Lawet's spelen Van de Verlooren Zoone. Ik had nooit beter geweten, of Robert Lawet was goed katholiek. Op het ogenblik, dat ik dit schrijf, vraag ik me af, wie dat eigenlijk het eerst heeft beweerd. In mijn Rederijkers laat ook ik Lawet nog trouw zijn aan de moederkerk. Ik steunde op de studiën van Scharpé en GalamaGa naar voetnoot1); ik zie nu pas, dat zij de dichter in het geheel niet hebben begrepen. Althans, de spelen van de verlooren zoone (eigenlijk één spel in twee stukken gedeeld) blijken een zuivere weergave te bevatten van de reformatorische geloofsleer en -sfeer. Om dit aan te tonen heb ik geen uitvoerig betoog nodig. We kunnen ons bepalen tot het slot van het tweede spel, het fabula docet van de vertoonde parabel. Na de Pausa, bij vs. 563 begint namelijk de theologische interpretatie van de gelijkenis. Den troosteloozen Zondare (dat is de toeschouwer, dat zijn wij) hoort uit de mond van Warachtich Bewys, Scriftuerlick Troost en sGeests Inspiratie de betekenis van het geziene voor zijn eigen zieleheil, zijn eigen (Heidelbergse!) ‘vertroosting’. Daarbij gaat het natuurlijk om de ommekeer, de bekering van de verloren zoon en zijn terugkeer tot de Vader. Het initiatief gaat uit van de Vader. Geloof, Hoop en Liefde krijgen opdracht zich naar de zoon te begeven. De ontmoeting vindt plaats, nadat de zoon op het dieptepunt van zijn leven - als hongerige zwijnenhoeder - kennis heeft gemaakt met de tien geboden. De eerste voorwaarde immers voor 'smensen rechtvaardiging is volgens de Heidelbergse Catechismus (vr. 2) kennis van onze ellende en die ellende is blijkens het antwoord op vr. 3 te kennen uit de wet Gods. Zo verklaart ook Scriftuerlick Troost. (zie vs. 615 e.v.). Maar als dan die kennis van de eigen ellende, d.i. van de volstrekte troosteloosheid, van de doemwaardigheid, tot wanhoop zou kunnen leiden, zijn het Gods boden Geloof, Hoop en Liefde, die tot een appèl op 'sVaders barmhartigheid bewegen. Bij deze drie figuren mengt zich echter ook de Goede Wil en we zouden in de verzoeking kunnen komen daarin een demonstratie te zien van de eigen, de menselijke, verdienstelijke activiteit, ware het niet, dat Warachtich Bewys in zijn commentaar bij deze scène Phil. 2, 13 citeert: ‘want het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen’ (vs. 651 e.v.). Wanneer de uitleggers vervolgens in den brede hebben uiteengezet, dat ‘sVaders barmhartigheid, gebaseerd op Christus’ algenoegzaam verlossingswerk, in onverdiende vergiffenis van alle zonden de zoon voorkwàm, vraagt de Troosteloozen Zondare naar de betekenis van het kleed, dat 'sVaders dienaren de verloren zoon aantrokken en van de ring, die ze hem aan de vinger staken. Warachtich Bewys antwoordt, dat die knechten de ‘dienaers des woordts’ zijn, ‘Gods predicanten’ en de kleren ‘haer predicatie/Dat hy | |
[pagina 141]
| |
vastelicken gheloouen zoude in God vul gratie’ (de predikant moet immers naar Reformatorische opvatting de genadewil van God verkondigen!). En de ring, zegt Scriftuerlick Troost, dient om het geloof te versieren met de werken der liefde'. Ziedaar de drie stukken, die volgens de Heidelberger nodig zijn om zalig te leven en te sterven: kennis der ellende - verlossing - dankbaarheid. Want die goede werken zijn de werken der dankbaarheid, de werken van de door het geloof gerechtvaardigde. Het zijn geen verdienstelijke bona opera in Rooms-katholieke zin! Dat wil Lawet vooral goed doen uitkomen. Daarom is de Troosteloosen Zondare zo hardleers, want dan kan hij het nog een keer zeggen. De Troosteloosen kan maar niet loskomen van het Roomse denken. In vs. 897 e.v. zou men zeggen, dat hij het heeft begrepen: Want ick begrype te vullen, zondere slakatie,
Mynen warachtighen troost/te zyne uut gratie,
Niet uut verdiensten/of mynder wercken ontsoncken//vry,Ga naar voetnoot1)
Maer alleene uut liefden/duer Christo ghesconcken//my,
Waer vooren/hem lof en danck/eeuwich ontruerelick
Van my moet zyn ghebuerelick.
Maar jawel, als hij de heren dan weer hoort uitweiden over goede werken, herinnert hij aan het ‘wullen gaen/waken/ende oock vasten’. Warachtich Bewijs heeft er nog niet zo dadelijk erg in, dat de Troosteloosen daarbij denkt aan de verdienstelijke werken, maar als hij dan - nota bene na zoveel reformatorisch onderricht - nog vraagt: Als dit alle ghedaen es (t.w. de opgesomde deugdbeoefening)....
Heeft men Gods rycke verdiendt? (vs. 1162-3),
roept Scriftuerlick Troost verschrikt uit: In trauwen, niendt!
Maer zoo Paulus zeght/ghy zyt principalich
Duert gheloove/uut ghenaden gheworden zalich.
Ja, zoo dezelve oock zeght/Christus eerwerdich
Die heeft u om niet/voor hem ghemaeckt rechtverdich.
Nu rechtverdich ghemaeckt zynde/naer Scrifs vermaen,
Zoo moet ghy Gods gheboden wesen onderdaen,
Uut goeder liefden/die anders wanen, zy doolen.
Want als wy alle ghedaen hebben datter es bevolen
Zoo moeten wy bekennen/met een warachtich berechten,
Dat wy tsamen niet en zyn/dan onnutte knechten.
Want wy maer ghedaen hebben/naer Christus verclaren,
Dat wy schuldich waren (vs. 1163-'74).
Dan eerst is de inmiddels Welghetroosten Mensche, waar hij zijn moet: al onze daden behoren werken der dankbaarheid te zijn voor het ons in Christus uit loutere genade geschonken heil. Amen, zegt sGeests Inspiratie: ‘Dats den keest der Scriftuere!’ En dan kent de Welghetroosten eindelijk de drie stukken van de Heidelberger: Soo verstaen ick in desen....
Dat my kennesse der zonden/ten eersten es nootzakelick....
Daer naer een warachtich berau/ en clare belydinghe....
Waer uut dat rysen moeten/de wercken der caritaten (vs. 1197, 1202, 1206).
Hij bedient zich nu verder uitsluitend van de Reformatorische geloofstaal. | |
[pagina 142]
| |
Lawet was daar goed in thuis. Hij moet daar zelf diep in geleefd hebben, anders zou hij niet zo ‘bevindelijk’ hebben kunnen spreken. Ik wijs er alleen op, hoe vaak de aangehaalde bijbelteksten, inz. uit de Psalmen en de brieven van Paulus, wel verre van uitsluitend tot bewijsplaats te strekken van de voorgestelde leer, vóór alles een paradigmatische betekenis hebben, d.w.z. uitdrukking geven aan eigen geloofservaren. In het licht van het gewonnen inzicht in Lawet's religieuze overtuiging, wordt nu ook de felle uitlating in zijn spel van het Taruwegraen begrijpelijk: Want serteyn, men vonde nu nauwe eene van thienen
Of men zietse als crocke zaet den vyandt dienen.
De scherpste ingienen ter werelt voor alle dinghen
An het tarwegraen, Gods Kercke, meest quaets vulbringhen.
Het blyckt ant ghehinghen, en dat ten waren begoome,
An papen en monicken, myts den boosen paus van Roome,
Die haer lastich vervolghen als gherechte antechristen,
Met water, vier, zwerdt, ende des oorlochs twisten,
Diemen met arghelisten daghelicxs up haer ziet welven
Bin swerels bedelven.
Het Taruwegraen en het spel van de Verlooren Zoone zijn beide in Brugge vervaardigd. Het zijn tevens de enige, waarin Lawet zijn Reformatorische overtuiging openlijk belijdt. Volkomen begrijpelijk, als men zich even realiseert, dat de ‘geuzen’ het in die tijd in Brugge voor het zeggen haddenGa naar voetnoot1). Over de Roeselaarse spelen - op één na nog onuitgegeven - kan ik trouwens moeilijk een definitief oordeel uitspreken. Maar het zou me niet verwonderen, indien bij nader onderzoek mocht blijken, dat ze alle een reformatorische geest ademden. Niet openlijk wellicht, maar bedekt. Zijn verloren Apostelspelen kunnen heel goed, zoals de door de Vooys onderzochteGa naar voetnoot2), verkapte aanvallen zijn geweest op de R.K. Kerk. En mogelijk geldt dat ook voor het Oudtestamentische Spel van de vroome vrauwe Judich ende van Holifernes, dat onlangs is teruggevondenGa naar voetnoot3). Maar het is natuurlijk ook mogelijk, dat hij zich pas later heeft bekeerd. Een voortgezet onderzoek wordt nu bepaald aantrekkelijk. In elk geval is reeds thans uit het reformatorisch karakter van Lawet's Brugse spelen gebleken, dat het Protestantisme in Vlaanderen sinds de eerste krachtige doorbraak op het Gentse landjuweel van 1539, tot aan het einde van de 16e eeuw zijn rhetoricaal-litteraire neerslag heeft gevondenGa naar voetnoot4). J.J. Mak. |
|