De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Da Costa's overgang naar het ChristendomGa naar voetnoot1).Onvergetelijk is voor den vijftienjarigen Isaäc da Costa het eerste bezoek geweest, dat hij in den zomer van 1813 mocht afleggen bij den meest gevierden dichter van zijn tijd, Bilderdijk, toen reeds een man van zes en vijftig jaar. Het was het begin van een vriendschap, die zich in den loop der jaren voortdurend verinnigde en niet dan door den dood van Bilderdijk zou eindigen. Een duidelijk beeld van de ontwikkeling dezer vriendschap geeft ons de correspondentie tussen beide dichters, waarvan een groot deel in het archief van ons Museum in originali bewaard wordt. Ten dele is zij ook gepubliceerd. Al spoedig na Bilderdijk's dood hebben sommigen zijner vrienden de behoefte gevoeld, de vele zorgvuldig bewaarde brieven van den vereerden dichter, zoveel hun mogelijk was, te verzamelen en in het licht te geven. En zo is de verzameling-Messchert ontstaanGa naar voetnoot2), waarvan Da Costa het Vierde Deel, bevattende honderd twee en zestig brieven van Bilderdijk aan hemzelf, bezorgd heeft. Messchert heeft echter niet gestreefd naar een volledige uitgave. Alleen de belangrijk geoordeelde brieven zijn opgenomen. Ook in het Vierde Deel is dit geschied. Daar bovendien in de wel gepubliceerde brieven alles achterwege gebleven is, ‘wat als vertrouwelijke mededeeling niet zonder onbescheidenheid scheen algemeen gemaakt te kunnen worden: en vooral alles wat nog levende of kortelings overledene personen te nabij zou kunnen raken, en voor hun naam of nagedachtenis beleedigend zou kunnen gerekend worden’Ga naar voetnoot3), zal het duidelijk zijn, dat deze collectie zich niet altijd vlot laat lezen. Aan dit tweetal bezwaren moet nog een derde toegevoegd worden, het ernstigste dat er tegen in te brengen is. Het betreft het feit, dat we hier niet met een echte briefwisseling te doen hebben. Alleen brieven van, niet aan Bilderdijk zijn gepubliceerd, zodat men soms moet gissen, waarop de schrijver reageert, terwijl men er onkundig van blijft, wat de geadresseerde ten antwoord geeft. Natuurlijk zal bij een eventuele nieuwe uitgave van Bilderdijk's correspondentie, die reeds lang in de plannen van onze Vereniging is opgenomen, ook Messchert's verzameling op de helling moeten. Men zal haar zodanig dienen te bewerken, dat er een echte briefwisseling ontstaat, die compleet is. Althans zo compleet mogelijk, want er zullen ook brieven verloren gegaan zijn. Dit staat inzonderheid te vrezen voor degene, die door Da Costa aan Bilderdijk geschreven zijn in de jaren 1819-1821. Ons Museum bezit ze niet, en het is mij niet gelukt ze op te sporen. Dit is wel jammer, want deze jaren vormen een hoogst belangrijke periode van Da Costa's leven. Niet alleen omdat hij daarin zijn litteraire dissertatie schrijft, de advocatenpraktijk aanvangt, zich verlooft en in het huwelijk treedt, maar vooral ook, omdat daarin zijn overgang naar het Christendom plaats vindt. Opmerkelijk is het, dat Da Costa zelf in zijn Inleiding op het Vierde Deel der verzameling-Messchert deze periode uitdrukkelijk noemt! ‘En inniger | |
[pagina 130]
| |
niet slechts, maar ook gewichtiger dan ooit waren deze twee en een half jaar (1818-1821) in de geschiedenis van onze betrekking, van mijn leven, en van mijn hart’Ga naar voetnoot1). Heeft de familie deze brieven om bijzondere redenen indertijd niet afgestaan? Voor het onderzoek van Da Costa's overgang naar het Christendom zou het ongetwijfeld zeer vruchtbaar kunnen zijn, als ze konden geraadpleegd worden. Van grote betekenis zijn reeds de brieven uit het jaar 1822, waaruit we de innerlijke gemoedsgesteldheid van Da Costa in het jaar van zijn doop zo duidelijk leren kennen. Maar feitelijke gegevens over zijn bekering in 1820 bieden ze niet. Zoekt men deze, dan is men voor alles aangewezen op de mededelingen hieromtrent van Da Costa zelf in zijn bovengenoemde Inleiding. Onderscheiden onderzoekers hebben hiervan reeds gebruik gemaakt (hoe, zullen we straks nader bezien), maar niet is dit geschied door J. Meyer voor zijn proefschrift Isaäc da Costa's weg naar het ChristendomGa naar voetnoot2), hetgeen een ernstig verzuim moet genoemd worden. Uitvoerig heeft Da Costa ons den weg getekend, dien hij heeft afgelegd van het Jodendom naar het Christendom. Maar Meyer heeft daartegenover een anderen gang van zaken aangewezen. Het is alsof de Joodse promovendus van zijn rasgenoot wil zeggen: Da Costa kan ons veel vertellen, maar wij verstaan dit bekeringsgeval beter dan hijzelf. En zo heeft het den schijn, of er voor Meyer ten aanzien van Da Costa's geestelijken groei geen geheimen meer bestaan, daar alle strevingen, gevoelens en overwegingen historisch en vooral psychologisch een verklaring vinden. Maar aan het eind gekomen van Meyer's betoog moeten wij juist om de starre knapheid van het werk, dat6 als psychologische constructie schijnt te sluiten als een bus, de verzuchting slaken: waar is Da Costa zelf onder deze handelingen gebleven? En dan bedoelen wij evenmin als Meyer den Da Costa van vele jaren later, maar den nog jongen man, die ondanks zijn droefheid om tegenstand en ondanks de breuk, die komen moest, in hooggestemde brieven aan Bilderdijk uit het jaar 1822 zijn diepe blijdschap uitspreekt over het geluk dat zijn deel geworden is. Meyer heeft zijn aandacht geconcentreerd op Da Costa's Joodse jeugd en levert veel critiek op voorgangers, die een in wetenschappelijk opzicht minder juiste methode hebben gevolgd. Zo op ByvanckGa naar voetnoot3). Wij kunnen hierin met hem meegaan. Byvanck verantwoordt onvoldoende hetgeen hij beweert. Toch ware het te wensen geweest, dat Meyer iets had getoond van Byvanck's lust zich geheel in te leven in den persoon zijner beschrijving. Het dient overigens erkend, dat Meyer ons menige treffende bijzonderheid weet te melden aangaande de uiterlijke omstandigheden van Da Costa's jeugd. Hij klaagt, dat ‘de niet talrijke beschouwingen over de jeugd van Isaäc Da Costa steeds weer gekenmerkt (worden) door gebrek aan zelfstandig historisch onderzoek’ (blz. 10), maar voegt er aan toe: ‘Er heerscht blijkbaar een zekere affectatie om des dichters Joodschen oorsprong niet dichter te naderen, dan reeds is geschied.’ Deze weinig elegante veronderstelling moeten we geheel voor rekening van den schrijver laten. Intussen kunnen we dankbaar zijn niet alleen voor de critiek, die hij oefent op enkele feitelijke onjuistheden bij voorgangers, maar ook voor hetgeen hij positief weet te verhalen over het | |
[pagina 131]
| |
Joodse milieu, waarin Da Costa is groot gebracht. Dit is het beste gedeelte van het boek. Hierna volgt een poging om Da Costa's geestelijken groei aan te wijzen. Het betoog komt in hoofdzaak neer op den volgenden gedachtengangGa naar voetnoot1): Da Costa is in de eerste plaats de imitator van Bilderdijk, wiens invloed zeer groot is geweest. Zoals Bilderdijk zich een fantastisch Teisterbant heeft geschapen in een ver verleden, zo is Da Costa de heer geworden van het Joodse Teisterbant, de roemrijke tijden van zijn Sefardisch voorgeslacht. Om Bilderdijk's invloed op Da Costa te begrijpen moeten wij Bilderdijk vooral zien als den teleurgestelden, ontgoochelden mens, die zich in deze wereld niet thuis gevoelde en zich terugtrok binnen de sfeer van een onwerkelijk levensbeeld, waarin zijn bitter ongeloof in den mens uitgroeide tot het aanvaarden van slechts bovenmenselijke, Goddelijke normen. Bilderdijk zocht zich daarom een Vaderland, waarin zijn levensbeeld beter paste: het ideale Holland der Historie, nationaal-calvinistisch, onder de Oranjes. Zo werd Bilderdijk als Teisterbant een aantrekkelijke verschijning in een periode, waarin de romantiek opkomt. Bilderdijk was den Joden goed gezind, doch, geheel passend in de lijn van zijn opvattingen, beschouwde hij hun Emancipatie als in strijd met het Goddelijk gezag. Da Costa zal nu proberen in zijn Joodse volk een imitatie te geven van zijn groten meester. Voorlopig is hem dit niet mogelijk. Dit geschiedt pas, als ook hij vlucht naar het verleden door de mislukking van het contact met de werkelijkheid. Door tegenspoed in de advocatenpractijk en wellicht door zijn ongelukkige liefde voor Capadose's zuster wordt hij zeer terneergeslagen en ontvlucht hij het heden. Maar als hij het roemrijke Sefardisch verleden wil doen herleven, vindt hij geen weerklank bij de Portugese Joden te Amsterdam. Er ontstaat dan een discrepantie tussen dichter en auditorium. Zijn Joodse, Teisterbantse romantiek tot verdieping van zijn nationaal bewustzijn komt in botsing met het nuchtere ‘na-emancipatorische’ Jodendom en stort ineen. Nu ontstaat in den teleurgestelden dichter een ander streven. Hij moet zijn Teisterbant verlaten en trachten een nieuwe werkelijkheid te vinden in den strijd tegen den geest der eeuw, gelijk Bilderdijk. Maar dan moet hij ook, als Bilderdijk, Calvinist worden. Zonder twijfel heeft Bilderdijk op Da Costa's ontwikkeling in dezen directen invloed gehad, want hij achtte hem bij uitstek geschikt om drager te worden van zijn profetenmantel. Wanneer het zwaartepunt definitief verlegd is naar de wereld van Bilderdijk, komt het conflict met het Jodendom in een acuut stadium. Da Costa ziet in, dat hij het Joodse volk ontrouw zal moeten worden. Om hieraan te ontkomen heeft hij oorspronkelijk gepoogd voor zichzelf een geheel andere waardering te geven van zijn zielsconflict. Het Christendom was daarin naar zijn opvatting niets anders dan een zuiver Joods fenomeen. Het aanvaarden van Christus als den Messias betekende voor zijn leven slechts een heroriëntatie van het Jodendom. Zo wordt hij Christen, gelijk reeds zijn oude voorvader Bento da Costa was, naar het oordeel van diens zoon Uriël ‘vere Christianus’. Maar ‘in de ongewoon-scherpe toon van de | |
[pagina 132]
| |
Bezwaren tegen den geest der eeuw manifesteert zich Da Costa's innerlijke onmacht om het Calvinisme te propageeren’ (Stelling 4). Wij menen hiermee de hoofdzaak van Meyer's betoog juist te hebben weergegeven. Zo staat dan volgens deze opvatting Da Costa voor ons als de jonge Jood, die aan de traditie ontrouw wordt, omdat hij in zijn streven teleurgesteld is, en als ontgoochelde zich wreekt op zijn omgeving door den geest der eeuw te gaan bestrijden. Hij zou zich dan afgevraagd hebben, ‘of het mogelijk zou zijn een weg te bewandelen, die leidde van het Spaansch-Joodsch verleden naar de werkelijkheid van Bilderdijk's levensconceptie. Da Costa wilde het probeeren’. Dit zijn de eigen woorden van Meyer (blz. 78 vlg.), waarmee hij Da Costa's zielestrijd wel op een bedenkelijk laag peil ziet. De hierop volgende beschouwing maakt het niet beter; ze ligt in het verlengde er van: ‘Bilderdijk's strijd tegen den geest der eeuw richtte zich vanuit een Calvinistische levensbeschouwing tot het Nederlandsche Volk. Da Costa kan zich dán alleen hieraan wijden, wanneer ook hij zich, vanuit dezelfde levensbeschouwing gaat richten naar hetzelfde publiek.’ Ziehier Meyer's constructie. Letten we vooral op die onvermijdelijke consequentie van Da Costa's wil om te ‘probeeren’, juist als Bilderdijk, tegen den geest der eeuw te strijden, en op die ene mogelijkheid, die hem daarbij overschoot: Calvinist worden! De imitatie van Bilderdijk, die Meyer op velerlei manier tracht aan te tonen - zelfs in het voeren van den meestertitel, hoewel Da Costa tevens doctor was -, is daarmee geheel voltooid. We hebben hier kennelijk te doen met de visie van een schrijver, die zich met geen mogelijkheid kan voorstellen, hoe Da Costa vele jaren lang gedacht, gezocht en gestreden heeft om rust te vinden voor zijn gemoed te midden van de hoogste levensvragen; die zich evenmin kan indenken de blijdschap van hem, die eindelijk heeft gevonden, wat hem innerlijk vrede geeft. Hiermee ontkennen we niet, dat Bilderdijk invloed op Da Costa's ontwikkeling gehad heeft. Dat deze zelfs groot geweest is, daaraan behoeft niemand te twijfelen. Da Costa zegt echter, dat Bilderdijk nimmer getracht heeft te ‘endoctrineeren’ (het woord, dat Da Costa er voor gebruikt in ‘De Mensch en de Dichter’, blz. 281), of om proselieten te maken in den slechten zin des woords. Dit lag niet in zijn aard. Meyer's pikant geformuleerde opmerking, dat ‘Bilderdijk hem het Christendom in den vorm van de canons der Dordtsche synode smakelijk wist te maken’ (blz. 93) is hiermee in volstrekte tegenspraak. In de brieven vinden wij ook niets van dien aard. Maar toch is Bilderdijk ook volgens Da Costa, zij het dan onopzettelijk, het middel geweest, waardoor hij het hoogste geluk gevonden heeft. Op 17 Mei 1822 schrijft Da Costa aan Bilderdijk: ‘Zoo ben ik dan rampzalig in my zelven, maar gelukkig in het geloof en dubbel gelukkig in U het werktuig van Gods genade te mywaart te beminnen’. En op 9 Aug. '22: ‘De Geest van God, die U die bijzondere liefde voor mij instortte, waaraan ik door Zijn bestier het gezegende deelgenootschap in den Zaligmaker heb te danken, doet U tevens myne dankbaarheid beseffen... Gy, myn dierbare, myn boven alle uitdrukking en verbeelding beminde Vriend! gy waart hiertoe het heerlyke werktuig. Gy zyt het nog! Ieder woord van U maakt my dieper treden in de wegen des Christendoms’. En hij noemt zich in de ondertekening Bilderdijk's ‘kweekeling en Zoon in den Zaligmaker’. Het is een stoute bewering, dat Da Costa's neerslachtigheid en ont- | |
[pagina 133]
| |
goocheling hem wel tot het Christendom moesten brengen. Wij mogen niet ontkennen, dat teleurstelling en verlies van vertrouwen betekenis kunnen hebben voor den geestelijken groei van den gedesillusionneerde, maar zouden toch nooit zijn bekering tot het Christendom durven zien als een proces, dat met den vinger kan worden aangewezen. Het nauwkeurig aangeven der uiterlijke omstandigheden, hoe belangrijk ook op zichzelf, is geheel ontoereikend om hier als verklaring te dienen. Zulk een formalisme ontluistert het wonder, dat bestaat in het rijpen van een overtuiging. De kilte van Meyer's analyserende methode staat wel in schrille tegenstelling tot de warmte, waarmee Da Costa vanuit en over zijn verworven geloof spreekt. Er is meer. Da Costa zelf heeft ons in zijn Inleiding zijn bekeringsgeschiedenis gegeven. In het kort kunnen wij haar aldus samenvatten: Het was in de jaren 1818-1821. Da Costa werd geslingerd tussen ‘opbruischende driften en de behoefte naar het hoogere’, tussen ‘heerschappij voerende zonde en verlangen naar kennis, naar een geheiligd dienen van God’. Als een lichtstraal in die donkerheid kwam opeens door Bilderdijk het woord tot hem, ‘dat God van alle eeuwigheid in zich zelven heeft dat Afschijnsel Zijner heerlijkheid, dat Uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid: den ZOON’. Van dat ogenblik af ziet hij in het Oude Testament de ‘sporen van de alle schepselenbevatting te boven gaande Drievoudigheid van Vader, Zoon, en Heiligen Geest’. Hij leest in de profeten over het lijden van den beloofden Messias, ziet en gelooft de noodzakelijkheid er van, maar zoekt door allerlei (ongerijmde!) onderstellingen, de erkenning van Christus als Messias te ontgaan. Maar op het tijdstip van de diepste verwikkeling ging hem in één ogenblik het licht op, dat Jezus de Zaligmaker der wereld was. In dat geloof werd hij bevestigd, het meest door het lezen van het Nieuwe Testament. Meyer roert deze geschiedenis niet aan. Wij staan hier voor het raadsel, hoe een betoog met wetenschappelijke allure als het zijne zulk een lacune vertonen kan. Te meer daar de schrijver fouten en leemten in de methode van voorgangers zeer critisch weet aan te wijzen en zelfs van affectatie meent te mogen spreken. Maar wat moeten wij denken van het feit, dat Meyer aan Da Costa's eigen bekeringsgeschiedenis geen aandacht schenkt in een geschrift, dat tot titel voert: Isaäc da Costa's weg naar het Christendom? Zou het affect hieraan vreemd kunnen zijn? Slechts eenmaal trof ik een opmerking aan, die enigszins in verband kan staan met Da Costa's Inleiding. In een noot aan het eind van het boek staat de mededeling, dat naar Da Costa's eigen opvatting het boek van Heydeck de onmiddellijke aanleiding geweest is tot het aanvaarden van het Christendom (blz. 139). Meyer verwijst niet naar de Inleiding. En zakelijk is de mededeling onjuist. Da Costa heeft dat niet beweerd. OosterhofGa naar voetnoot1) heeft Da Costa's woorden te dezen opzichte heel wat beter begrepen. Op blz. 27 haalt hij diens uitspraak aan, dat op een onvergetelijken dag in Oct. 1820 hem de schellen van de ogen vielen en voegt er aan toe: ‘Het onderzoek der H. Schrift... bevestigde hem in het geloof, dat Jezus is de Christus, de Beloofde des Vaders, evenals het lezen van andere geschriften, in het bijzonder van Defensa de la Religion Christiana van Prof. Heydeck’. Dit is inderdaad de voorstelling van Da Costa zelf: eerst verkreeg hij het nieuwe inzicht, daarna werd dit geloof bevestigd, | |
[pagina 134]
| |
en wel allermeest door de lezing van het Nieuwe Testament, dan ook door die van andere geschriften, waaronder in de eerste plaats Heydeck is te noemen. Meyer heeft getracht Da Costa psychologisch te verstaan. Wij hebben gezien, hoe hij met het materiaal heeft gewerkt. Hij moge de aangewezen man zijn geweest om het milieu van den jongen Da Costa te schilderen, hij was het zeker niet om ons diens zielegeheim te ontsluieren. Heeft Kollewijn het beter gedaan? Deze spreekt wel over Da Costa's eigen bekeringsgeschiedenis, maar in eigenaardige bewoordingen. Eerst noteert hij, dat Da Costa ‘zonder verzet, zonder tegenzin’ de religieuse meningen van Bilderdijk ‘begon op te nemen’Ga naar voetnoot1). Vooral het negatieve der formulering valt hierbij op en lijkt ons reeds bedenkelijk. Vervolgens stelt Kollewijn het voor, of Da Costa nog één bolwerk had te overwinnen, bestaande in het aanvaarden van de - en dan citeert hij de woorden der Inleiding - ‘hoog aanbiddelijke Waarheid, dat God van alle eeuwigheid in zich zelven heeft dat Afschijnsel Zijner heerlijkheid, dat Uitgedrukte beeld Zijner Zelfstandigheid, den ZOON’Ga naar voetnoot2). Van dit ogenblik af zou alles van zelf gegaan zijn. Kollewijn weet ons zelfs te vertellen, hoe het altijd toegaat in zulke gevallen. De bekeerling heeft moeite met één punt. ‘Kan hij dat niet toegeven, voelt hij zich in die veste onoverwinnelijk, dan is er van bekeering geen sprake. Maar wordt die versterking genomen, dan volgt ook weldra het andere als vanzelf: dan is hij geneigd alles toe te stemmen, te gelooven, te verdedigen, wat de aanhangers der door hem thans omhelsde leer eischen’. Kan het eenvoudiger? Kollewijn's merkwaardige bekeringstheorie moet echter het tragische lot ondergaan, dat zij faalt juist ten aanzien van dien persoon, die door zijn bekering deze theorie moest bevestigen. Want Da Costa zelf deelt ons mede in hetzelfde stuk, waarop Kollewijn zich beroept, dat hij door de lezing der Oudtestamentische geschriften weliswaar tot de overtuiging was gekomen, dat er een Drieënig God is: Vader, Zoon en Geest, maar dat hij ‘er nog zeer verre van af (was), te gelooven, of te vermoeden, dat Jezus van Nazareth die ZOON was’. Het schijnt wel moeilijk te zijn Da Costa's eigen getuigenis goed te lezen. Een geheel andere poging om Da Costa's bekering te verstaan heeft Te Winkel ondernomen. Deze ziet in Bilderdijk de directe aanleiding tot de bekering. Door hem zou Da Costa uitgenodigd zijn om Christen te worden, en Da Costa zou daaraan toegegeven hebben. Ook deze voorstelling munt uit door haar eenvoud. Te Winkel formuleert zijn mening aldus: In October 1820 had de jeugdige leerling ‘reeds Christen in 't verlangen’, zooals Bilderdijk in 1818 bij zijne promotie zeide, toegegeven aan de uitnoodiging, hem door zijn meester in eene hartelijke en treffende ode gedaan; ‘Wees vrij in daad, gevoel, en toon! Wees braaf en... Christen en mijn zoon: zoo was 't niet vruchtloos, dat ik leefde’. Op die woorden had hij zijne laatste aarzeling overwonnen en zichzelf bekend, dat hij ook den Messias... erkende en aanbad in Jezus den Nazerener, den man van smarte...Ga naar voetnoot3) Ongetwijfeld een geheel nieuwe voorstelling van zaken met een citaat | |
[pagina 135]
| |
als bewijsplaats. De vindplaats van die dusgenaamde ‘uitnoodiging’ geeft Te Winkel niet op. Hij raakt zelfs de vraag niet aan, (die toch had moeten voorafgaan), of de bedoelde ode vóór of na de bekering gedicht is. Blijkbaar neemt hij het eerste zonder nader onderzoek aan. En daarop bouwt hij zijn conclusies. Wie nu het door Te Winkel gegeven citaat opspoort, bemerkt, dat bedoeld is een ode aan Da Costa, getiteld: ‘De Dichter’, geschreven in 1820, en als motto voerend een Hebreeuwse uitdrukking, die betekent: Zie, Uw heil komt!Ga naar voetnoot1) De allesbeheersende vraag is hier: Schreef Bilderdijk dit gedicht vóór of na October 1820? Men behoeft hierover niet lang in het onzekere te verkeren. Er staat heel wat meer in dan: Wees een Christen! Uit de negende strophe blijkt, dat Bilderdijk's ziel aan Da Costa niet alleen in de kunst tot een gids geweest is: ‘Thands leidde ze u langs 't heemlenspoor
Waar de ongeschapen vlammen zuizen,
En blies van uit dien Liefdegloed
Een vonk in 't u doorgolvend bloed,
Om 't levend WOORD ter eer' te bruizen.’
't Levend WOORD! De gebruikte kapitalen zijn van een bijzondere betekenis. Bilderdijk bedoelt hiermee het Griekse logos te vertalen, zoals dat voorkomt in den proloog van het Johannes-evangelie: ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God’. De apostel spreekt hier over Christus, zoals uit het vervolg ten duidelijkste blijkt: ‘En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader) vol van genade en waarheid’ (Joh. 1 : 14). Da Costa heeft het niet anders opgevat blijkens blz. XIV van zijn Inleiding. Dat het ook inderdaad Bilderdijk's bedoeling is geweest in den geciteerden versregel op Christus te wijzen, toont ons de elfde strophe van zijn ode, waar hij met Da Costa (‘Wy’) het tijdstip ziet naderen van Christus' wederkomst: ‘Da Costa, ja, een woedende eeuw
Vervull' heel de aard met Helsch geschreeuw,
Wy zien 't verlossend tijdstip naderen.
Hy komt, de Vorst dien Isrel wacht,
Hy, eens voor onze schuld geslacht,
De hoop en Lofzang onzer vaderen!’
Onze conclusie kan slechts zijn, dat Bilderdijk zijn ode geschreven heeft nà October 1820, dus nadat Da Costa hem zijn bekering had meegedeeld. Bilderdijk is namelijk de eerste geweest van de zeer weinigen, aan wie Da Costa zijn hartsgeheim heeft toevertrouwd. ‘Dat ik niet uitstelde aan Bilderdijk de verandering, die in mijne ziel had plaats gehad, mede te deelen, laat zich denken’, aldus Da Costa in zijn Inleiding (blz.XVI). Te Winkel's voorstelling blijkt onhoudbaar en moet als in strijd met de feitelijke gegevens volstrekt afgewezen worden. Een algemene opmerking moge ik in dit verband maken over de interpretatie van Da Costa's gedichten uit den tijd tussen bekering en doop, en over Bilderdijk's gedichten aan Da Costa uit diezelfde jaren. Daar Da | |
[pagina 136]
| |
Costa zijn bekering geheim wilde houden voor zijn ouders, totdat de Voorzienigheid hem gelegenheid zou geven voor zijn gevoelens uit te komen, vindt men nergens directe aanwijzingen er van in zijn poëzie. Bilderdijk heeft den wens van zijn vriend verstaan en geëerbiedigd. Zijn gedichten aan Da Costa die over diens geheim spreken, doet hij pas in 1823 het licht zien.Ga naar voetnoot1) Maar Da Costa gaf zijn Poezy wel uit vóór zijn openlijken overgang naar het Christendom. Daarom moet wie ze verstaan wil, bedenken, dat hij door twee gevoelens beheerst werd. Enerzijds leefde in hem een sterke drang tot getuigen, maar anderzijds kon zijn hart zich niet uitspreken. Dat is de gebrokenheid in Da Costa's poëzie in deze jaren. En zo zien we dan het nieuwe licht dat zijn deel geworden is, bewust door hem omsluierd. Dit nu is geheel aan de aandacht van Oosterhof ontsnapt. Op de pagina's 19-26 van zijn proefschrift doet hij moeite ons enige van Da Costa's denkbeelden weer te geven uit den tijd, voordat deze in 1822 openlijk met de synagoge brak. Op velerlei wijze tracht hij uit de gedichten van de twee bundels Poëzy (1821-1822) aan te tonen, dat het licht eerst langzamerhand in Da Costa's hart is doorgedrongen. We ontdekken echter in de vele interpretaties van deze acht bladzijden meer den predikant dan den philoloog. Wel moeten we toegeven, dat Da Costa's werk, hoe ook van warme vroomheid blijk gevend, nergens den naam van Christus noemt. Maar dat de aangehaalde gedichten moeten voeren tot de veronderstelling, dat het in Da Costa's gemoed nog duister was, mogen we niet aannemen. Geven wij echter eerst aan Oosterhof het woord. Blz. 24 vlg.: ‘Maar ook uit dit duister zal het licht voortkomen. Da Costa begint nu vertroosting te putten uit de beloften Gods van een Messias, die komen zal, doch kent nog niet den lijdenden Christus, die gekomen is’. En op blz. 26 heet het: ‘....ge hoort uit zijn mond, hoe hij bij alles verlangde naar 't Godslicht, dat hij miste’. En even verder: ‘In anderen zin dan door hem bedoeld werd, is het “Godslicht” hem ten deel geworden....’ Het eind van het betoog is dan, dat het licht waarlijk doorgebroken is, want naar Da Costa's eigen woord vielen hem in October 1820 de schellen van de ogen. Het grote bezwaar tegen deze opvatting is, dat Oosterhof zijn bewijsplaatsen ontleent aan allerlei gedichten, waarvan niet vaststaat, dat Da Costa ze voor zijn bekering geschreven heeft. Vele er van zijn weliswaar (vooralsnog) niet te dateren, maar dit feit geeft niet het recht aan te nemen, dat Da Costa in het tijdsbestek tussen October 1820 en de uitgave van zijn Poëzy geen enkel gedicht zou gemaakt hebben. Het is gemakkelijk aan te tonen, dat zulk een veronderstelling onjuist moet zijn: ‘Aan mijne Egade’ is ongetwijfeld van na de bekering, omdat Da Costa pas in 1821 in het huwelijk getreden is: en ‘Aan Bilderdijk’ moet December 1820 gedateerd worden, want Bilderdijk dankt in zijn brief van 3 Januari 1821 voor ‘het voortreffelijk vers, met Uwen laatsten ontfangen,’Ga naar voetnoot2) en - wat nog meer zegt - Da Costa spreekt er in zijn Inleiding (blz. XVI) aldus over: ‘Het vers aan Bilderdijk in mijne Poëzy (Deel I), het zijne aan mij in de Krekelzangen (Deel III, blz. 49) behooren tot dat tijdvak.’ Dit is namelijk de periode, die onmiddellijk na de bekering valt, waarin ‘de hoogste | |
[pagina 137]
| |
Waarheid, dat eenig wezenlijke zielsbelang, meer en meer het hoofdonderwerp onzer gesprekken, en brieven, en dichterlijke uitboezemingen’ werd. Beide gedichten gebruikt Oosterhof als materiaal om zijn opvatting te steunen, maar - ze zijn niet anders dan het directe bewijs van zijn onjuiste interpretatie. Ook zijn beroep op den inhoud van vele andere gedichten ter staving van zijn mening, dat Da Costa nog niet tot het Christendom bekeerd was, rust niet op stevigen grondslag. De dichter heeft immers tussen 1820 en 1822 niet publiek van zijn nieuw gewonnen overtuiging willen of kunnen spreken. Eigenaardig is, dat Oosterhof dit zeer wel weet. In De Clercq's Dagboek vindt hij namelijk de plaats, waar Da Costa aan De Clercq vraagt, zo deze ‘hem mocht overleven en de Voorzienigheid hem geene gelegenheid had gegeven om voor zijne gevoelens uit te komen, deze dan openbaar te maken, doch eerst na den dood zijner ouders’Ga naar voetnoot1). Wie hiermee niet voortdurend rekening houdt, kan zich bij de interpretatie van Da Costa's gedichten licht vergissen. Wij denken hier aan dien regel, waarin de dichter klaagt, dat hij het Godslicht mistGa naar voetnoot2). Moet hieruit geconcludeerd worden, dat hij nog geen Christen was? Dit zou zeker voorbarig zijn, want onder het Godslicht, waarover Da Costa spreekt, hebben we niet anders te verstaan dan de openbaring van het volle licht aan het eind der tijden. Hiernaar verlangt de dichter. Eenmaal zal dit licht verschijnen, namelijk ‘als 't Englendom langs de aard als boden afgezonden, de graven oopnen, en de dooden wekken zal, en God verkondigen aan 't daverend heelal’. De inhoud van dit gedicht is overigens zo algemeen godsdienstig, dat we niet durven beslissen, of het voor of na de bekering gedicht is. Wel menen we dit te kunnen ten aanzien van dat andere gedicht, waaruit Oosterhof citeert: Israël. Onomwonden roept Da Costa het uit: ‘Uw Messias gaat verschijnen’; en ‘Juich, Israël! en jubelt, volken! uw' Vorst, uw' Redder te gemoet!’ Zo kan de dichter alleen als Christen spreken. De laatste strophe bevestigt dit: ‘De tijden naadren van Verlichting, de tijden naadren van herstel! Die van de blijde Godsrijkstichting, die van de nederlaag der hel!’Ga naar voetnoot3) Van dit apocalyptisch licht zingt hij eveneens aan het slot van zijn ‘Fragment’: ‘....we omvleugelen ons het hoofd voor 't verblindend licht der toekomst, die 't verrukte hart gelooft!’ Het spreekt van ‘den eindpaal van de tijden’ en eindigt in geestvervoering: ‘Als de Heere God IN ALLEN, EN IN ALLEN ALLES IS, zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, LICHT uit licht en duisternis!’Ga naar voetnoot4) Wie dit goed leest, en in het bijzonder verstaat wat het zeggen wil, dat de dichter besluit met een toespeling - kapitaal gedrukt - op een Nieuwtestamentisch woord, zal zeker niet tot de slotsom komen, dat Da Costa hier gedoeld heeft op het ontbreken van licht, dat hem later bij zijn bekering tot het Christendom zou geschonken worden. Oosterhof betrekt nog verschillende andere gedichten in zijn betoog. De toetsing van zijn interpretaties zou nog een uitgebreid onderzoek vereisen, in de eerste plaats naar de datering van Da Costa's jeugdpoëzie. | |
[pagina 138]
| |
Hetgeen we hieromtrent in het voorafgaande konden vaststellen, is echter reeds een voldoend bewijs, dat Oosterhof's mening niet voetstoots te aanvaarden is. De opvattingen van Te Winkel en Oosterhof zullen wel teruggaan op de lezing, die Hasebroek geeft in zijn ‘Overzicht van het leven en de werken des dichters’, te vinden in zijn reeds genoemde heruitgave van Da Costa's dichtwerken. Ook deze maakt zich te gemakkelijk van het vraagstuk af. Hij komt er rond voor uit, dat hij er geen moeite mee heeft. In antwoord op de door hem gestelde vraag, welk godsdienstig standpunt de dichter Da Costa innam, zegt hij: ‘Een enkele blik[!] in zijn dichtbundels geslagen, gaf terstond[!] het antwoord op die vraag. De zanger voelde zich voor alle dingen Israëliet’, maar met een onbedwingbaar verlangen naar iets hoogers en beters, dat hij nog niet kent: ... bij de lezing van Da Costa's poëzy past men onwillekeurig[!] telkens op hem den schoonen regel van Bilderdijk toe: ‘De aan God getrouwe Jood is Christen in 't verlangen.’ Deze in haar algemeenheid onjuiste voorstelling is dezelfde als die we nader uitgewerkt bij Oosterhof hebben aangetroffen. Te Winkel's mening: de ‘uitnoodiging’ van Bilderdijk als directe aanleiding tot de bekering, is eveneens reeds bij Hasebroek aanwezig. We lezen haar in de volgende uitspraak: ‘....slechts één enkele lichtstraal was noodig....: die lichtstraal was het woord, waarmede Bilderdijk besloot: Word Christen, en, mijn zoon! ik heb geen wenschen meer.’Ga naar voetnoot1) Toch is er enig verschil. Hasebroek heeft de plaats uit Bilderdijk zeer onzuiver weergegeven, waardoor zijn opvatting een schijn van recht heeft gekregen. Te Winkel citeert wel correctGa naar voetnoot2), maar een beter begrip van de betekenis toont hij niet. Deze is: ge hebt mij gezegd, dat ge Christen zijt geworden, betoon u zelf in uw leven nu ook waarlijk een Christen. Er is dus geen sprake van ‘Christen worden’. Dat Te Winkel het citaat hersteld en desniettemin Hasebroek's opvatting overgenomen heeft, is verwonderlijk. Te meer omdat Hasebroek in den zevenden druk juist de geïncrimineerde passages niet meer opneemt, al is het nog steeds de ‘enkele blik’, die hem Da Costa's godsdienstig standpunt deed kennen, en al is nog steeds onder de schets blijven staan: 1863, gelijk in den derden druk, alsof er sindsdien niets veranderd zou zijn. Hebben Oosterhof en Te Winkel de onderscheiden drukken niet geraadpleegd?Ga naar voetnoot3) Een latere bevestiging van de juistheid onzer interpretatie vinden we bij Da Costa zelf. In 1847 verscheen een tweede druk van zijn bundel Poëzy met een Voorbericht van zijn hand, dat ons duidelijker inlicht. Toen kon hij zich zonder terughouding uitspreken! Hij geeft hier onder meer een motivering van het feit, dat deze oude gedichten herdrukt worden en zegt, dat poëzie ‘na meer dan het vierde eener eeuwGa naar voetnoot4) opnieuw onder de aandacht gebracht.... tot den dichter zelven in eene gewijzigde betrekking’ | |
[pagina 139]
| |
moet komen. Al zal hij om keus of kleur van menige uiting thans moeten glimlachen, toch ‘herkent hij telkens en nog steeds de oogenblikken, waarin de zelfbewustheid van dichter te zijn in zijn gemoed opwaakte.... Meer dan belangrijk, neen, dierbaar wordt hem die herkenning, voor zoo ver zij zich tevens aansluit aan de gedachtenis van toestanden, die voor zijn inen uitwendig leven beslissend zijn geweest’Ga naar voetnoot1). Zijn poëzie is ‘geen bloot spel geweest met taal en denkbeelden, maar veeleer de uitdrukking van.... inwendige bewegingen en behoeften op Godsdienstig gebied.’ Da Costa voelt daarom den plicht op zich rusten van ‘een stellig protest tegen iedere andere uiting, welke daaraan zou kunnen gegeven worden dan overeenkomstig met mijn later uitgesproken belijdenis omtrent de hoogste en dierbaarste waarheden’Ga naar voetnoot2). Opnieuw dus een richtlijn om Da Costa's jeugdpoëzie te verstaan, zoals hij ze zelf gevoeld en bedoeld heeft. Het licht was er wel, maar Da Costa kon het niet laten schijnen. Geen geheim had hij echter te bewaren in zijn brieven aan Bilderdijk. Niet slag op slag getuigt hij er van. Dat kon ook niet. Op 8 April 1822 meldt hij aan Bilderdijk, dat hij niet in staat is alles te schrijven, wat zijn hart gevoelt. Nadat hij zijn voornemen te kennen gegeven heeft Bilderdijk in den loop der volgende week een bezoek te brengen, vervolgt hij: ‘En dan hope ik over menige zaak myn hart uit te storten op een geheel andere wyze, dan dit doode papier dragen kan’. Niettemin heeft hij in andere brieven van dat jaar aan zijn dierbaarsten vriend enkele malen getuigenis mogen afleggen van zijn rijke geluk. Wij hebben daarvan reeds iets gezien. Laat mij ten slotte als een nieuw bewijs nog iets mogen aanhalen uit een langen brief van 17 July 1822: ‘Het was bestemd, dat ik geen heil buiten het Christendom zoude smaken: en thands druk ik, Christen, eene beminnende Christenvrouw aan myn hart die het in God onverdeeld bezit, en aan wie my ieder dag naauwer verknocht: maar die my door hare volmaakte overeenstemming met myne heiligste gevoelens, dierbarer en heiliger geworden is dan ooit.’ Die diepe vreugd is niet altijd bemerkt of gepeild. Maar zij dient als een wezenlijk element betrokken te worden in elk onderzoek, dat zich bezighoudt met Da Costa's overgang naar het Christendom. Amsterdam. W.J.H. Caron. |
|