De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. B.H. Erné en Dr. Jc. Smit: Nieuwe Nederlandse Spraakkunst, met oefeningen. 3 dln. Wolters, Groningen.De Nieuwe Nederlandse Spraakkunst van Dr. B.H. Erné en Dr. Jc. Smit, die na de oorlog begon te verschijnen en waarvan het vorige jaar het derde deeltje het licht zag, is - de herdrukken van dl I en II bewijzen het - op de middelbare scholen reeds ingeburgerd. Deze welkome ontvangst wordt begrijpelijk, als men overweegt welke verlangens de docenten, die het Nederlandse spraakkunstonderwijs geven, koesteren en welke de uitgangspunten van de makers van deze spraakkunst zijn. Afschaffing van de spraakkunst heeft evenmin bevrediging geschonken als handhaving van de traditionele grammatica met zijn definities, ‘subtiele’ onderscheidingen en aan losse zinnen te benoemen en ontleden delen. Men verlangt een vastere vorm voor dit onderwijs zonder terug te vallen in het oude. Welnu, in het voorbericht van het tweede deeltje schrijft Smit: ‘Zolang een complete grammatische theorie ontbreekt, blijft een schoolgrammatica de naar persoonlijke inzichten bijgevijlde traditionele.’ Dit klinkt ‘traditioneel’ genoeg en de indruk daarvan wordt versterkt, doordat de schrijvers meedelen in algemene zin het rapport van de commissie 1941 te volgen, welk rapport na verschijning nogal eens als behoorlijk ouderwets beschouwd werd. Intussen was dat toch maar een respectabele poging aan het spraakkunstonderwijs door beperking en concentratie zijn voornaamste functie te hergeven: een middel te zijn tot taalbeheersing. En dat het meer dan een poging is zal, naar ik hoop, reeds menige jonge leraar, die het rapport bestudeerde, bij zijn onderwijs hebben ervaren. De Nieuwe Nederlandse Spraakkunst geeft bovendien van persoonlijke inzichten blijk, die niet zo maar afwijkende meningen of liefhebberijen van de schrijvers zijn, maar die werkelijk een stapje verder brengen in de richting van een spraakkunst, welke wij wensen maar nog niet kunnen maken. De theorie is zeer beknopt, in de oefeningen ligt steeds meer het zwaartepunt. Er worden geen definities gegeven, maar aanduidingen omtrent de vorm, de functie en het verband der woorden en zinsdelen. De schrijvers willen in de eerste plaats uitgaan van de taalwaarneming om te komen tot samenvattende conclusies. Zij geven bovendien een bevredigend aantal van dié oefeningen waarin de zinnen onderling verband hebben, tezamen één verhaaltje of mededeling vormen. In het eerste deeltje, dat de zinsleer bevat, wordt de verdeling in zinsdelen voorop gesteld en consequent volgehouden. Hierdoor wordt m.i. een goede aansluiting gemaakt bij het L.O. waar ook leerboekjes in gebruik zijn die het ‘knippen’ van zinnen vooropstellen. Het tweede deeltje behandelt de woordsoorten en het doet zeker niet traditioneel aan in het voorbericht te lezen dat ‘het nog steeds een open vraag (is), welk nut een behandeling van de woordsoorten voor de ontwikkeling van het taalvermogen heeft’. De schrijvers streven daarom slechts na, enig begrip omtrent de grammatische termen op dit gebied bij te brengen, al gaan zij, terecht, uitvoeriger in op het werkwoord en het voornaamwoord. Maar reeds in dit deeltje gaan zij er nadrukkelijker toe over de spraakkunst te gebruiken ‘om de leerlingen tot scherpe waarneming | |
[pagina 116]
| |
van stukken tekst te brengen’. Het derde deeltje, dat enkele grammatische onderwerpen bevat (zinsmelodie, korte taalvormen, de samengestelde zin, interpunctie) en onderwerpen van algemeen taalkundige aard (taalverwantschap, ontlening, Nederlands buiten ons taalgebied, de woordenschat, nieuwe woorden en woordvorming) doet dit laatste nog veel meer. Door deze opzet hebben de beide makers een spraakkunst gegeven, die voortdurend het bewustzijn wakker houdt van wat wij nu in de klas moeten doen en wat wij meer en meer zullen gaan moeten doen. Hij blijft ons voor het probleem stellen van de spraakkunst in de lagere klassen (I en II). Want in het voorbericht van het eerste deeltje mogen de schrijvers vooropstellen dat het doel van de zinsbestudering is ‘het aanwezige besef van zinsstructuur te ontwikkelen, in de verwachting dat zulks het eigen schrijven van de leerlingen zal steunen’ - de praktijk wijst toch uit dat op de leeftijd van de leerlingen der lagere klassen zij nog al te zeer spraakkunstonderwijs en eigen taalgebruik aanvoelen als twee zaken die niets met elkaar te maken hebben. Zij herkennen in de spraakkunst niet iets van hen-zelf, iets wat met hen te maken heeft. En door ze er op te wijzen dat dit wèl zo is, komt hierin geen verandering. Er zou misschien al veel gewonnen zijn, als de oefeningen, waarin volgens de schrijvers, terecht, het zwaartepunt ligt, het eerste gedeelte van alle boekjes uitmaakten, en de theorie daarop volgde als samenvatting van het in de taal ontdekte. In het derde deeltje zeggen de schrijvers zelf, dat het altijd beter is met de oefeningen te beginnen. Ik meen dat zij dit ook in de samenstelling van de deeltjes hadden kunnen doen. Op grond van hun werk zou men zich een spraakkunst kunnen denken, die uitgaat van stukken tekst en naar aanleiding van elk stuk een theoretische vaststelling geeft. De theorie zou dan niet in één reeks paragrafen bijeen staan. Overbodig werd vervolgens het dubbele werk dat men nu moet doen: in de paragrafen van zinnen uit te gaan en in de oefeningen nog eens. Maar zelfs zo'n grammatica neemt het bezwaar niet weg, dat bij de leerlingen van de eerste en de tweede klas bestudering van de taal nog niet vruchtbaar wordt voor hun taalgebruik. De grammatica die meer wil zijn dan het leerboek met enkele grammatische begrippen en spellingsoefeningen - en de grammatica voor de middelbare school moet dat toch zijn - vraagt een bewustere houding tegenover de taal en een groter vermogen abstracta te bevatten dan in de eerste en tweede klas mogen worden verwacht. In die klassen zijn de leerlingen te groot voor de spraakkunst van de lagere school en te klein voor die van de middelbare. Wellicht zullen we daarom in de richting, die Erné en Smit insloegen verder moeten gaan voor de leerlingen van die klassen en in de plaats van de oefeningen + samenvatting hun eigen geschreven taal moeten gebruiken, moeten uitgaan van hun eigen worsteling om taalbeheersing. Die is voor hen een realiteit. Iedere keer als zij op school bezig zijn een stukje te schrijven bestaat er voor hen de discrepantie tussen wat ze willen meedelen en hoe ze het doen. Bespreking daarvan, verheldering en bewustwording is dan de vorm van het spraakkunstonderwijs. Voor de samenvatting kan daarna het spraakkunstboekje dienen, dat dan vermoedelijk nog beknopter kan zijn, wat de theorie betreft, dan de Nieuwe Nederlandse Spraakkunst reeds is. Of liever: het zou een spraakkunst zijn, die vnl. zinsstructuur, werkwoord-(tijden!), spelling, meervoudsvorming, congruentie e.d. zou bevatten. Want wat de gangbare grammatica's en ook de Nieuwe Nederlandse Spraakkunst | |
[pagina 117]
| |
doen is in hoofdzaak werk dat in de hogere klassen gedaan zou moeten worden. Daar is immers een begin van denken over de taal mogelijk en dús een algemene bewustwording en werkelijke begripsvorming. Daar ook komt de formulering tot z'n recht! Erné en Smit echter hebben - en dikwijls met een verrassend goed resultaat - geprobeerd datgene, wat dus eigenlijk bij de oudere leerlingen behoort, een vorm te geven die in de lagere klassen verstaan kan worden. Het ligt zeker niet aan de makers van deze spraakkunst, dat er nog veel te wensen en te verlangen over is. Juist doordat zij dit zelf weten, schreven zij een in vele opzichten welkome grammatica, die, gelukkig!, inderdaad welkom geheten werd en wordt. B.C. | |
Vier excellente cluchten, uitgegeven door Dr. J.J. Mak. Klassieke galerij No. 46 (Antwerpen - De Ned. Boekhandel - 1950).Het is een gelukkige gedachte geweest, in de zich steeds uitbreidende Klassieke Galerij een afdeling te bestemmen voor ‘Rhetoricale teksten’, onder de bij uitstek deskundige leiding van C.H.A. Kruyskamp, A. van Elslander en J.J. Mak. Als eerste deeltje, keurig gedrukt, gaf laatstgenoemde Vier zestiende-eeuwse kluchten uit, met uitvoerige inleiding en goed verzorgde taalkundige aantekeningen. Het meest welkom is de eerste, nog geheel Middeleeuwse klucht Van drie minners, de coster, de pape, ende de jonckere, naar een onuitgegeven Brussels handschrift, met een intrige die reeds in Boccaccio's Decamerone voorkomt. Cornelis Everaert's Esbatement vanden Visscher was reeds in de uitgave van Muller en Scharpé afgedrukt, maar zonder enige taalkundige toelichting. Een herdruk verdiende stellig de indertijd door Van Vloten ontdekte en uitgegeven Cluyt van Onse Lieven Heers Minnevaer, van de Haarlemse rederijker Louris Jansz., wiens omvangrijk werk eerst later de aandacht getrokken heeft. In de gedokumenteerde inleiding wijst Mak op de verdiensten van deze auteur. Hij maakt het o.a. aannemelijk dat deze satirische klucht teruggaat op een soortgelijk, nog onuitgegeven spel van een Amsterdammer, lid van de Eglentier: Van ons lieven heeren minnevaer, en daarvan een omwerking is in anti-Katholieke geest. Als vierde proeve koos Mak een van Gerrit Hendriksz. Breughel's Boertighe Cluchten, gedrukt in 1607 te Haarlem, nl. Van d'Een en d'Ander. Deze geboren Antwerpenaar (± 1573-1635), lid van de Kamer Uyt levender Joust, tijdgenoot dus van Bredero, heeft tot nu toe te weinig de aandacht getrokken, maar verdient nadere beschouwing, juist om het kontrast van zijn kunst, die nog sterk rederijkerstrekken vertoont, met het meer moderne realisme van Bredero, tevens om de tegenstelling tussen de Zuidnederlandse en de Noordnederlandse kunst. Mak is er dus in geslaagd, vier van de cultuurhistorisch interessantste kluchten uit verschillende delen van de zestiende eeuw te verenigen in zijn bundel, die bedoeld is als een ‘eerherstel’ van de rederijkers. Taalkundige toelichting van rederijkersteksten is verre van gemakkelijk. Bij Mnl. teksten staat men, met behulp van het Mnl. Wdb. meestal op vaster bodem. De rederijker smeedt en vervormt woorden, kent er grillige betekenis aan toe, alles ter wille van de ‘conste’ en de rijmdwang. Lexicografische hulpmiddelen zijn nog onvoldoende; glossaria niet talrijk genoeg. De uitlegger zal soms uit het verband de betekenis moeten opmaken. Dat vereist voorzichtige kritiek. Het is dus te prijzen dat Mak vraagtekens weet | |
[pagina 118]
| |
te plaatsen als hij voor een verklaring geen bewijsplaatsen kentGa naar voetnoot1). Een vraag blijft ook of de tekst altijd betrouwbaar is. Drukfouten heb ik bijna niet opgemerktGa naar voetnoot2) maar de overlevering is niet altijd betrouwbaar. Terwijl I en II naar het handschrift uitgegeven zijn, berust III op de vaak slordige uitgave van Van Vloten, omdat het Haarlemse handschrift verloren gegaan is. De vierde tekst is alleen in druk bewaard en dus wellicht niet door de auteur gecorrigeerd. Met emendaties is de uitgever terecht zuinig geweestGa naar voetnoot3), maar moeilijkheden, ook voor studerende lezers heeft hij niet over het hoofd gezien en meestal overtuigend of scherpzinnig verklaard, al zal hij zelf de hoop koesteren later, na de verzameling van rijker materiaal, menig vraagteken te kunnen schrappenGa naar voetnoot4). Aan het slot vindt men nog een lijst van bestaande zestiende-eeuwse rederijkerskluchten. Studerenden die hulp zoeken bij de lektuur van rederijkersteksten, kunnen vooreerst geen betrouwbaarder en deskundiger gids vinden dan Mak. Wij vertrouwen dat dit eerste deel door andere, even betrouwbaar bewerkte, gevolgd zal worden. C.G.N. de Vooys. | |
Album, aangeboden aan Prof. Dr. L. Grootaers, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Leuven, bij zijn vijf en zestigste verjaardag (1950). - 275 blz.Anders dan zo menige dik-dunne feestbundel, is het Album-Grootaers in overeenstemming met de verdiensten van deze geleerde; het is samengesteld als de ‘Stand- und Aufgaben’-feestbundels die wij uit Duitsland zo goed kennen. Er is tussen de opstellen evenredigheid en verband, doordat zij alle tezamen de stand van kennis weergeven op het terrein der dialectologie, waarvoor de jubilaris zelf zo veel heeft gepresteerd. De schrijvers zijn over 't algemeen, elk op zijn terrein, de meest bevoegden; de Noordelingen winnen het in aantal van de Zuid-Nederlanders; ik mis slechts een vertegenwoordiger van Zuid-Afrika. Natuurlijk opent de bundel met een biografie van Grootaers, door Pauwels die er ook een bibliografie aan toevoegt; terwijl Verstegen de stichting en de werkzaamheid van de Zuidnederlandse dialectcentrale beschrijft. Limburg, het geboorteland van Grootaers, krijgt een afzonderlijke behandeling van de hand van Leenen: de Limburgse taalgouw in het Nederlandse taalland. V. Loey behandelt de mnl. dialectstudie, Weijnen bespreekt dialectologie en fonologie, terwijl Mej. Kaiser hetzelfde doet ten opzichte van de fonetiek. V. Haeringen en Mej. V. Lessen tonen aan, hoe in de etymologie en de lexicografie de belangstelling zich heeft verplaatst naar de dialecten: het Supplement op Van Wijk en de nieuwe afleveringen van het W.N.T. leveren daarvan de afdoende bewijzen. Degenen, die het naast tot de jubilaris staan, Blancquaert | |
[pagina 119]
| |
en Kloeke, behandelen methodische vragen, waarbij het verschil tussen de Gentse en de Leidse school hier en daar blijkt. Roelandts splitst zijn opstel in twee delen: de onomastiek in dienst van de dialectstudie en, omgekeerd, de dialectstudie in dienst van de onomastiek. Terecht merkt hij op, dat men bestanddelen als heem, zele, -ingen - althans voorshands - niet mag toeschrijven aan bepaalde stammen, maar dat men de ongelijke verspreiding wellicht in bodemkundige, culturele of economische factoren moet zoeken. Heeroma bespreekt dialectologie en taalgeschiedenis, waarbij in 't bijzonder de nadruk wordt gelegd op de frankisering. Een antwoord op de vraag, hoe de noordelijke Nederlanden - ik zou willen zeggen: het westen en noorden van Nederland - en het Vlaams-Zeeuwse kustgebied hun oorspronkelijk Ingvaeoons karakter verloren, zou een bont en boeiend stuk taalgeschiedenis zijn, merkt de Schr. terecht op. Van Es betreurt de achterstand op syntactisch gebied, maar brengt ons de overtuiging bij, dat van de Groninger school in dit opzicht heel wat te wachten is. Daarbij zal men er op verdacht moeten zijn, dat niet alles wat b.v. in 't Gronings de onderzoeker opvalt, specifiek Gronings is: Das gijn best begun is algemeen menselijk, en zeker algemeen plattelands: de boer houdt niet van sterke uitdrukkingen, noch in malam noch in bonam partem. Roukens behandelt dialectologie en volkskunde: het is het uitvoerigste stuk van de bundel. Het opstel van Dupont, Taalkaarten en homonymie - op zich zelf een aardig onderwerp - bepaalt zich vooral tot volksuitdrukkingen en loopt uit in het luimige. Het laatst noemen wij Meertens, omdat zijn onderwerp het terrein van de taalstudie verlaat: dialect en literatuur. Hij profeteert: ‘Er zal een tijd komen, waarin het dialect in de literatuur geen rol meer vervult.’ Wij vullen aan: ‘waarin het dialect niet meer bestaat’, en daarom ook was het een goede gedachte van het Uitvoerend Comité, de stand van zaken in den jare 1950 vast te leggen. Hilversum. M. Schönfeld. |
|