De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Oudnederlands.Onder Oudnederlands in de germanistische zin van het woord verstaan wij Nederlands, dat in ongeaccentueerde syllaben nog verschillende klinkers vertoont, als a, o, u, i. Een taalstadium dus, waarin de klinkers in die positie nog niet zijn verzwakt en samengevallen in de [ə], die we als e geschreven vinden. Dit laatste stadium is bereikt, als de geregelde overlevering van samenhangende nederlandse teksten begint, die we dan als Middelnederlands bestempelen. De praedicaten ‘Oud-’ en ‘Middel-’ zijn dus niet zuiver chronologisch. Het ene germaanse dialect heeft vroeger het stadium van ‘oud-’ achter zich gelaten dan het andere. Zo zijn er, op de bodem van het tegenwoordige Nederland, in Friesland teksten neergeschreven op een tijd dat het Nederlands al Middelnederlands is, maar die zelf, wegens de daarin nog bestaande nuancering in de ongeaccentueerde klinkers, ten volle het praedicaat ‘Oudfries’ verdienen. Teksten die met zekerheid als oudnederlands kunnen gelden, bezaten we tot voor kort in het geheel niet. Het Oudengels is bekend o.a. uit het Béowulf-epos. Ook het Hoogduits is in zijn oudgermaans stadium goed vertegenwoordigd. Van het Oud nederduits is het belangrijkste document de Hêliand, een Leven van Jezus in allitererende poëzie, waarvan men althans de vraag kan stellen, of het met goed recht als oudnederlands te qualificeren is. Maar als Van Mierlo, Gesch. v.d. Lettk. der Nederlanden I2, 38, die vraag stelt op zodanige wijze dat een toestemmend antwoord erin ligt opgesloten, dan zal niet ieder hem daarin volgen, en ook Van Mierlo zelf moet het Hêliand-epos oudsaksisch blijven noemen, Frankisch zijn dan wel de z.g. Wachtendonkse psalmen, maar ook deze oudoostnederfrankische teksten zijn in het gunstigste geval ontstaan in de meest zuidoostelijke hoek van het nederlandse taalgebied, en waarschijnlijker geheel daarbuiten. Onbetwistbaar Oudnederlands, Oudwestnederfrankisch, afkomstig uit Vlaanderen, Brabant, Holland, Zeeland of Utrecht, was er niet, totdat Schönfeld, Ts. LII, 1 vlgg. ‘een oudnederlandse zin uit de elfde eeuw’ bekend maakte. In dat zinnetje, door Schönfeld gelezen hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi anda thu, was een kleine emendatie nodig, nl. van hi in hic, hetgeen met vertrouwen geschieden kon, omdat de tekst vergezeld was van een latijnse versie, die aangaande de betekenis van het geheel geen twijfel liet. Verder beschouwde de uitgever de h in dat hic, en in hagunnan, als een ‘omgekeerde schrijfwijze’ van een Westvlaming, die zich op het punt van de h- onzeker voelde (: ook in de latijnse tekst staat abent voor habent). Zo kon Schönfeld de zin vertalen: ‘alle vogels hebben nesten begonnen behalve ik en jij’, en hem determineren als oudwestvlaams met een vrij sterke ‘ingwaeoonse’ inslag. Sedert hebben zich met deze zin nog bezig gehouden Van Ginneken, Onze Taaltuin V, 54 vlgg., die er ‘het oudste (minnedicht) in de Nederlandsche taal’ in wilde zien, en Mevrouw Tavernier-Vereecken, Hand. Kon. Comm. v. Top. & Dial. XXII (1948), 75 vlgg. Mevrouw T.-V. betoogt daar dat de a in onbeklemtoonde syllaben, die zij nog in de 13e eeuw constateert, het teken kan zijn voor een klinker, die zijn oorspronkelijk timbre heeft verloren tengevolge van de verdoffing, die in onbeklemtoonde positie in Zuid-Nederland al van de 10e eeuw af merkbaar wordt. Volgens Mevr. T.-V. zou dus het Oudnederlands al vroeg de typisch middelneder- | |
[pagina 113]
| |
landse trek hebben vertoond. Met deze interpretatie van enkele a's kan zij met een geringer aantal ‘ingwaeonismen’ in de tekst toe dan Schönfeld veronderstelde. Dat zinnetje, zo kostbaar bij de grote armoede van de oudnederlandse overlevering, was nog niet bekend, toen de Luikse hoogleraar Mansion met zijn Oudgentsche Naamkunde (1924) een poging deed om langs de indirecte weg over de inheemse namen, zoals die voorkomen in latijnse oorkonden, tot het Oudnederlands ‘door te stoten’. Mansion heeft op dit gevaarlijke materiaal met voorbeeldige voorzichtigheid iets als een oudnederlandse klankleer gebaseerd, en met het vaststellen van ‘sporen van verbuiging in het Oudnederlandsch’ zelfs een bescheiden aanloop tot een morfologie gewaagd. Hij heeft voornamelijk geput uit stukken van de St.-Pieters- en de St.-Baafsabdij te Gent, en was daarmee op ontwijfelachtig oudnederlandse bodem. Een veel groter terrein is nu bestreken door de jonge zuidnederlandse geleerde Dr. M. Gysseling, die op aansporing van zijn leermeester Prof. Dr. E. Blancquaert het hele nederlandse taalgebied heeft afgereisd, daaronder begrepen ook dat wat in het Zuiden vroeger nederlands van taal was, en overal de oorkonden verzameld, die met zekerheid te dateren zijn vóór 1100. Voor dat geweldige werk van speurzin en nauwkeurigheid was Gysseling bij uitstek de geschikte persoon, en aan de leermeester Blancquaert, wiens stuwkracht en doorzettingsvermogen wij kennen van zijn reeks Dialectatlassen, komt de eer toe, de eigenaardige talenten van de leerling te hebben onderkend, en hem te hebben bestemd tot een werk dat aan niemand beter kon worden toevertrouwd. Dr. Gysseling heeft samengewerkt met een Noordnederlands historicus, Dr. H.C.F. Koch, die eveneens te Gent heeft gestudeerd. Het aandeel van Dr. Koch is vooral het technisch diplomatische geweest, o.a. de datering en de kritiek op de echtheid van de oorkonden. Als resultaat van deze samenwerking is in 1950 verschenen de royale uitgave Diplomata belgica ante annum millesimum centesimum scriptaGa naar voetnoot1) (‘Nederlandse oorkonden vóór het jaar 1100 geschreven’) in twee delen, gedrukt bij George Michiels N.V., Tongeren. Het eerste deel, X en 461 bladzijden groot, bevat 236 oorkonden met een ‘Index geographicus’, een register van de geografische namen die in de oorkonden voorkomen, van de hand van Dr. Gysseling, en een ‘index historicus’, een register van de persoonsnamen, van de hand van Dr. Koch. In het tweede deel vindt men 88 zeer goed uitgevoerde facsimile's, die een beeld geven van de ontwikkeling van het schrift in de Nederlanden van de 9e tot de 11e eeuw. Buiten die oorkonden zijn ook afgedrukt enkele vroeger al uitgegeven glossen, en voorts geeft ‘Annex 2’ een nieuwe afdruk van het boven genoemde oudwestnederlandse zinnetje, berustend op een foto met ultraviolette stralen belicht. Gysseling komt tot de volgende lezing: hebban olla uogala nestas bigunnan hinase hi[c] enda thu. Het vreemde hagunnan van totnogtoe heeft dus een vertrouwder uitzien gekregen. Van deze lezing is de uitgever vrijwel zeker; minder positief uit hij zich over enda, dat in de plaats van anda is gekomen. Daarentegen vindt de bij emendatie toege- | |
[pagina 114]
| |
voegde c achter hi in de fotografie bevestiging: ‘de derde letter is uitgesleten, doch nog heel vaag zichtbaar.’ De bijdragen van Dr. Koch, die zich telkens aftekenen in de boven elke oorkonde gegeven bijzonderheden, dijen tot een afzonderlijke studie uit in het debat met wijlen de Utrechtse hoogleraar Oppermann over de echtheid van de stukken uit de Gentse St.-Pietersabdij (87 vlgg.). Evenzo is kritiek op Oppermann's kritiek nodig bij een uitvoerige oorkonde in de kapittelkerk van St.-Donaas te Brugge (290 vlgg.). Een diplomatologische beschouwing van enige omvang begeleidt verder de uitgave van het Utrechtse Cartularium Radbodi (302 vlgg.), waar de beschouwingen van S. Muller en Oppermann tegen elkaar worden afgewogen. Gemakkelijke lectuur zijn deze uiteenzettingen niet voor een lezer die met de methoden van de oorkondenkritiek niet vertrouwd is, maar de meer taalkundig geïnteresseerde aanvaardt gaarne die intermezzo's, omdat ze hem het veilig besef geven dat de uitgave in alle opzichten overwogen en verantwoord is. En het belet hem niet, met meer belangstelling, zelfs met iets als verlangen, die schijnbaar dorre lijsten van namen aan het eind aan te kijken, benieuwd in hoeverre er een grammatisch geheel uit die fossiele resten is op te bouwen. Dat verlangen zal wel niet lang op de proef worden gesteld. Uit een vraaggesprek met Dr. Gysseling, gepubliceerd in de Wetenschappelijke Tijdingen van October 1950, weten we dat hij, op zijn reizen die aan de publicatie van de Diplomata zijn voorafgegaan, alle nederlands taalmateriaal uit de Nederlanden heeft verzameld tot aan het jaar 1225. Een toponymisch woordenboek van de Nederlanden tot 1225 is al bijna voltooid, en aan een oudnederlandse grammatica, steunend op het volledige taalmateriaal, is Dr. Gysseling bezig. Van zijn grote werkkracht legt de uitgave van de Diplomata, en de voorbereiding daarvan, een nieuw getuigenis af. Voorts kennen wij uit verscheiden naamkundige publicaties de scherpzinnige en kritische wijze waarop Dr. Gysseling met het oude namenmateriaal weet om te gaan. Zo is er alle reden om te verwachten dat wij binnenkort van het Nederlands vóór het Middelnederlands een indruk zullen hebben zo scherp als de beschikbare gegevens toelaten. Utrecht, December 1950. C.B. van Haeringen. |
|