| |
Aantekeningen bij poëzie van J. Revius.
(Zie jrg. 43, blz. 140-143.)
Dl. I, blz. 65.
In zijn tweede gedicht over ‘Ongenoechsaemheyt’ (T'selve, vs. 21) zegt de dichter, als hij 't over voorspellingen en waarzeggerij heeft:
‘Wy hoeven niet te sien nae t'beesten ingewant,
Noch na de logge vlam, noch na het vogel-vliegen’.
't Lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat Revius hier 't adjectief ‘logge’ niet gebruikt in de gewone betekenis van dik, zwaar, plomp, maar dat we hier te doen hebben met 't oude, hier adjectivisch gebruikte, substantief loge in de zin van vlam. In 't Mnl. is 't zeldzaam [zie Mnl. Wdb. i.v. loge]. Plantijn geeft de vorm lochene. Deze vorm vinden we ook in 't Oostelijk Mnl. (Nedersaks.) en 't Mnd. (Os. lôgna). Zo lezen we in 't Keurboek van de Stad Doetinckhem (1458), art. 56: ‘Ende weert saecke, dat ennich tymmer (= gebouw) entsengede (= in brand raakte) of scarssteyn, dat die lochen baeven uitginge uit den scarsteyn, die breeke (= verbeurt, wordt beboet met) thien punt’. [Versl. en meded. d. Ver. v.d.O. vad. Recht, III, 348].
't Ofri. had de vorm loge b.v. in de Westlauwerse Boeteregisters van 1276: ‘Dis deys schyden (= geschiedden) twa wondergrote teyken to Roem, hya saegen oen da hymel fan da moern al ont (= tot de) middey tria sonna schinen, deer om ghingh een reynboga also lyacht als di logha’; en: ‘Di birgh deer Moyses op stoed, di barnde aen liachter gloed, dat dy logha oen den himel rachte’. [Zie K. von Richthofen, Fri. Rechtsquellen, 436 en 438]. Het Nfri. heeft 't woord nog; men spreekt b.v. van ‘de lôge fen 'e lampe’ en ‘it hûs stiet yn ljochte lôge’ (= in lichte laaie). Ook 't verbum lôgge (= vlammen) kent 't Fries.
Revius zal hier dit Fri.-Saks. woord als adjectief, epitheton ornans,
| |
| |
gebruikt hebben bij vlam. In de door Revius gebruikte vorm logge, met verkorte vocaal, voor loge ligt geen bezwaar tegen deze opvatting, want zulke verkortingen komen in 't Nedersaks. meer voor b.v. naast 't Mnd. vlien (= vlijen, neerleggen) vinden we niet alleen vligen, maar ook vliggen.
De ‘logge vlam’ betekent hier dan: de flakkerende, lichtende vlam.
| |
Dl. I, blz. 17.
Gaarne wil ik hier nog een kleine aanvulling geven op hetgeen ik op blz. 140 van deze jaargang geschreven heb over ‘Verloren water’ vs. 5, waar ik ‘nau-besette’ weergegeven heb door enghartige, gierige. Een bevestiging van deze interpretatie vond ik onlangs in een paar Mnl. teksten, waarin ‘hem nauw besetten’ de duidelijke betekenis heeft van zich bekrimpen, bezuinigen. De eerste der bedoelde plaatsen vinden we in Heimelijkh. der heimelijkheden (ed. A.A. Verdenius, blz. 117) vs. 35, waar we lezen: ‘Sulc here hem nauwe beset, Es es den sinen milder bet’, d.w.z. Menig heer bekrimpt zich, is zeer zuinig voor zichzelf, om des te milder voor de zijnen te (kunnen) zijn. Voorts heet 't aldaar in vs. 41: ‘Dat here hem seluen nauwe beset, Doet hi sinen lieden te bet’ d.i. hetgeen de heer voor zichzelf uitzuinigt, doet hij zijn onderhorigen ten goede komen. In bovengenoemd vs. 5 noemt 't participiale adjectief ‘nau-besette’ dus een eigenschap, die ook reeds uitgedrukt is in 't bepaalde substantief (‘vrecken’). 't Is hier dus een epitheton ornans; met ‘nau-besette vrecken’ bedoelt de dichter eenvoudig: krenterige mensen, gierigaards, vrekken.
| |
Dl. I, blz. 78.
‘Den Lofsanck Mosis’, vs. 27: ‘Of, sijt ghy noch te jonck en onbevonden, Om met verstant sijn daden te doorgronden!’
Dit adjectief onbevonden vinden we noch in 't Mnl. Wdb. noch in 't Wdb. d.N.T. opgegeven. Plantijn en Kiliaen geven 't evenmin. Het is dan ook een hoogst zelden voorkomend Oost-Nederl. (Nedersaks.) woord, dat mij binnen onze grenzen alleen bekend is uit deze plaats bij Revius. Het is een afleiding van 't als adjectief gebruikte partic. praet. van 't verbum bevinden, in de oudere zin van ondervinden, ervaren, dat ook een enkele maal als reflexief voorkwam. Bij P.C. Hooft vinden we 't in de Gedichten (ed. F.A. Stoett), I, 20, vs. 32: ‘Vant blixemlicht heb ick de cracht bevonden.’ Ook 't Mnd. had bevinden in deze betekenis b.v. in Meister Stephans Schachbuch, vs. 1431: ‘Wy hebben dicke wol bevunden, dat in ichteswelken stunden (= menigmaal) de wysheyt mer deyt (= doet) in dem here denne swerde efte spere’, en vs. 1940: ‘Wente men heft in menghen stunden dat vil dicke wol bevunden dat vordrucket wert de rechticheyt dor der denre (= dienaren) bosheyt.’
Ook 't adjectief unbevunden, in de zin van onervaren, komt een enkele maal in 't Mnd. voor, namelijk bij de fabeldichter Gerh. von Minden (ed. W. Seelman, S. III), 74, vs. 2: ‘Up enem velde vogele stunden de junk waren unde unbevunden.’
We hebben hier dus weer te doen met een echt Nedersaks. woord bij Revius.
| |
Dl. I, blz. 85.
In ‘Simson Leeuwen-doder’ vs. 25 lezen we: ‘So vlooch oock tot my aen den leeu, die lelijck brulde’, d.i. zo vloog ook de leeuw mij aan. Iets
| |
| |
dergelijks vinden we bij Revius I, 36, Loth's wijf, vs. 7: ‘Wanneer ghy eenmael sijt ter werelt wt geleyt’; en I, 147, vs. 38: ‘So blinckt den degen tot ons aen’ (= Zo blinkt de degen ons tegen); en I, 133, vs. 22: ‘Hy werpt een vier tot Sions hutten in.’ Voor deze constructie met praepositie en adverbium, waarin de praepositie dient om de locatieve functie van 't substantief in de zin duidelijk op de voorgrond te brengen, kunnen we vergelijken: Statenvertaling, 2 Kon. 9 vs. 31: ‘Doe nu Jehu ter poorten in quam’; Obadja vs. 11: ‘De vremde tot sijne poorten introcken’; Ph. van Marnix v. St. Aldegonde, psalm 100: ‘Gaet dan tot sijne poorten in’; A.C.W. Staring, Jaromir te Lochem (ed. N. Beets, blz. 176): ‘Zijn klokken nam hij beet: ten leidak uitgebroken, verschijnen ze in de lucht.’ Gronings: ‘in de wind op’ (tegen de wind in), ‘ain tou deur oet gooin’; ‘kou (= koe) is tou 't laand oet’; ‘goat moar tou dij deur in’ [K. ter Laan, N. Gron. Wdb. blz. 1049]; ‘Ik schoamde mie ogen te kop oet’ (J. de Graaf).
Ook 't oudere Nederd. (Nedersaks.) kent deze constructie b.v. bij J. Lauremberg (1652), Veer Schertz Gedichte, I, 98 (ed. W. Braune, S. 7): ‘So würd ick segn Adieu, und goahn thom Dorh henuth’ (= Hd. zur Tür hinaus); Niederd. Volkslieder, I, S. 3 (no. 5): ‘Dat Megtlin (= meisje) an der Tinnen lach, se sach thom Vinster vth.’ Vgl. ook Hd. ins Meer hinaus (= zee in); ‘in den Tag hineinleben’ (= een vrolijk leventje leiden); ‘in einem hinein reden’ (= iemand trachten te overtuigen).
| |
Dl. I, blz. 195.
De eerste strophe van ‘Besnijdinge’ luidt:
‘Wanneer de son het vroege licht
Indien de nevels ros en dicht
Die tsamen opwaerts varen
So wacht u op den avont laet’.
Blijkens zijn aantekening bij vs. 5: ‘hem ontclaren = donkerder worden’ vat Smit het pronomen ‘hem’ hier op als reflexief. Dit kan juist zijn, want inderdaad werd ‘hem’ als reflexief pronomen ook in de acc. plur. gebruikt in de 16de en ook wel in de 17de eeuw, maar toch betwijfel ik, of R. 't hier als wederk. voornaamw. bedoeld heeft. Hij toch maakt voor die acc. plur. bij een reflexief verbum geregeld gebruik van de als zodanig veel meer algemeen voorkomende vorm ‘haer’. Zo lezen we I, 11 (Gods kennisse, vs. 2): ‘Wanneer het spade licht begint hem wt te spreyen.... de vischkens haer vermeyen’; I, 20 (Gods evenbeelt, vs. 1): ‘Veel schilders haer gelijckelijck begeven (= er toe zetten, beginnen) Een heerlijck aengesicht te malen na het leven’; I, 29 (T'selve, IV, vs. 6): ‘De tochten onser siel sijn insgelijcx gedreven Haer inde woeste see der werelt te begeven’ en I, 262 (Schapen en bocken, vs. 2): ‘De schapen in den gront der dalen haer verbergen’, en I, 43 (Verkeerde eeden, vs. 7): ‘Mannenwaerheit, daerse haer soo aan verbinden.’
Bovendien, wanneer ‘hem ontclaren’ de zin zou hebben van ‘donkerder worden’, zich verdichten, dan zou Revius dit begrip tweemaal achtereen uitgedrukt hebben, want in vs. 4 spreekt hij reeds van ‘nevels ros en dicht’; dit nu lijkt mij niet waarschijnlijk; ik geloof dan ook, dat de dichter
| |
| |
‘hem’ hier eenvoudig bedoelt als pron. pers. dat terugslaat op ‘de son’ (vs. 1). Dit substantief toch gebruikt hij gewoonlijk mannelijk, b.v. I, 14 (Onderdeel des Werelts, vs. 6): ‘Daer alle avonden de Son sijn wagen mennet’ en I, 16 (Sonnen-plaetse, vs. 4): ‘De sonne is gemaeckt juyst op den vierden dach, Dies hy de vierde plaets oock wel becleden mach.’ De betekenis van vs. 4-6 is dan: Als de opstijgende rosse en dichte nevels het zonnelicht onderscheppen en verduisteren.
| |
Dl. I, blz. 197.
‘Doop Johannes.’ In vs. 9 wordt Johannes de Doper ‘den anderen Thisbijt’ genoemd. We hebben hierin een zinspeling op Matth. 11 vs. 14: ‘hij (Johannes) is Elias die komen soude’; en Matth. 17 vs. 12: ‘Maer ick segge u, dat Elias nu gekomen is.’
| |
Dl. I, blz. 208.
In vs. 5 van ‘Sondaresse’ spreekt Revius van ‘Haer ogen die in lust soo plegen te gaen weyen.’
Hier heeft de dichter blijkbaar gedacht aan 't substantief ogenweide, dat in 't Mnl. zeldzaam is, maar in 't Mhd., Mnd. en Nhd. veelvuldig voorkomt. Het tweede lid van dit compositum is de stam van 't verbum weiden, bij Revius (vs. 5) ‘weyen’, dat, als behorende bij 't substantief weide (vlakte, grote ruimte), ook de betekenis had van zwerven, zich in de ruimte bewegen. Zo lezen we bij Jan Luyken, De Ziel betracht den Schepper uit de schepselen, vs. 13: ‘Als 't Weste-windje door de hoven zacht gaat weiden.’ [Vgl. in de latere literaire taal nog: het oog over iets laten weiden].
Het substantief oghenweide had dan ook eerst de zin vrij, onbelemmerd uitzicht, mooi uitzicht b.v. in een Mnl. gedichtje van Noydekin (J. te Winkel, Esopet, blz. 13), vs. 68: ‘Hine brenct in liden dese beyde, om gonst, om lieflich oghen weyde.’
In deze algemene betekenis van vrij, onbelemmerd uitzicht lezen we 't ook in 't Mnd. ridderepos Crane van Bertold von Holle (ed. K. Bartsch), 1229: ‘Die andern hielden ûf dem plân, die hetten ougen weide’, d.w.z. De anderen bevonden zich op de vlakte; die hadden een vrij uitzicht.
Uit bovenstaand vers van Noydekin blijkt duidelijk, hoe gemakkelijk de betekenis vrij uitzicht kon overgaan in die van aangenaam uitzicht, datgene waar 't oog zich in verlustigt, lust voor 't oog, ogenlust. In die zin treffen we 't meestal aan in 't Duits bijv. bij Hugo von Langenstein, Martina (ed. A. von Keller, 23,12: ‘diu kint sint der muoter ougen-weide’, en bij de Mnd. fabeldichter Gerh. von Minden (vorr. 63): ‘Vrucht lert unde de ogenweide, de blomen, sachtet herteleyde’ d.w.z. uit de vruchten leren we iets en de bloemen, die een lust voor de ogen zijn, verzachten het harteleed. Zo kon weiden de zin krijgen van: zich verlustigen in 't zien van het schone, in welke betekenis Revius 't gebruikt in I, 115, vs. 69: ‘Mijn Liefsten is in sijnen hof gaen weijen.’ Met ‘de ogen’ als subject van de werking weiden vinden we 't in II, 105, vs. 13: ‘Geluckich (so hem dacht) dat hij mocht laten weyen Sijn ogen inde vlam, zijn oren in het schreyen’.
Uit een en ander is 't duidelijk, dat de zin van bovenstaand vs. 5 bij R. is: haar ogen, die gewoon zijn, zich te verlustigen in het zinnelijk schoon.
| |
| |
| |
Dl. I, blz. 208.
Ter aanvulling van hetgeen we op blz. 140-141 van deze jaargang opgemerkt hebben over het verbum ‘opluycken’ (I, 208), kunnen we nog 't volgende mededelen. Zo juist maakt Prof. Dr. J.H. Brouwer, alhier, mij opmerkzaam op een voor ons betoog belangrijke plaats bij Gysb. Japicx, waarvoor ik hem hierbij gaarne mijn vriendelijke dank bied. Deze tekst uit Gysb. Japicx Wirken (ed. Brouwer-Haantjes-Sipma, I, 81) luidt: ‘'t Lân ijnn' free, schil de 'Holl' op-luwcke, Uwt 't Foecke Fen dy Bloedhuwn’, d.w.z. 't Land, waarin de vrede hersteld is, zal 't hoofd weer opheffen uit 't net, de overheersing, van de bloedhond. We vinden hierin een duidelijke bevestiging van hetgeen we schreven over bovengenoemde plaats uit Revius.
| |
Dl. I, blz. 262.
In ‘Scheydinge’ zegt Revius, dat er in het ‘hemelsch coninckrijck’ geen tweedracht heerst, omdat daar alleen ‘goede geesten’ leven; in het ‘helsche coninckrijck’ is 't evenzo, want daar vindt men niets anders dan ‘quade geesten’. Op de aarde echter is 't niet zo:
‘De aerde is alleen met tweespalt overtogen
Daer goeden ende quaen d'een d'ander niet vermogen’.
Smit interpreteert ‘vermogen’ hier (vs. 6) als: ‘overmogen, in macht overtreffen’. Dit lijkt mij niet juist. Immers overmogen of in macht overtreffen zou iets zeggen omtrent 't resultaat van de strijd tussen goeden en kwaden, maar daarover gaat 't hier niet; Revius spreekt hier alleen over de strijd als zodanig, niet van 't al of niet sterker blijken van het ene deel der mensheid tegenover het andere. We moeten vermogen hier dus eenvoudig weergeven door mogen in de zin van lijden, verdragen kunnen. We spreken ook nu nog van: ik mag die of die niet.
Het prefix ver heeft in ‘vermogen’ alleen versterkende kracht. In 't Mnl. is 't in deze zin niet aangetroffen; in de 16de en de 17de eeuw is dit wel 't geval. Zo geeft Kiliaen o.a.: ‘vermoghen = tolerare, pati’, en: ‘Iemanden qualick vermoghen = Parum aequum esse, iniquum esse alicui, auersari aliquem’.
Marnix v. St. Aldegonde zegt in de editie 1591 van zijn onberijmde psalmvertolking in psalm 101 vs. 5: ‘Wie hoog verheven is van oogen ende groot van herten, dien en vermach ick niet’, terwijl de overeenkomstige berijmde plaats heeft: ‘Wie trotsich is end opgeblasen siet, Dien lijd' ick niet.’ In de editie van 1617 (onberijmd) luidt dit vers: ‘Ick en mach dien niet, die stout gebaert (= zich trots toont), ende hoogen moet heeft.’
Ook in de Statenvertaling komt 't verbum een paar maal in deze betekenis voor, namelijk in bovengenoemde psalm 101 vs. 5: ‘Die hooge van oogen is, ende trotz van herten, dien en sal ick niet vermogen’; en in Jesaja 1 vs. 13: ‘De nieuwe maenden, ende Sabbathen, ende het bij een roepen der vergaderingen, en vermach ick niet, het is ongerechtigheit, selfs de verbodtsdagen.’
Het bovengenoemde vs. 6 bij Revius betekent dus: omdat de goeden en de kwaden elkaar niet zetten kunnen, als vijanden tegenover elkaar staan.
Groningen.
Chr. Stapelkamp.
|
|