De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Aantekeningen bij Mariken van Nieumeghen.
| |
[pagina 88]
| |
Angriffen auf die Tugendsamen vorGa naar voetnoot1). HaslinghuisGa naar voetnoot2) merkt op dat pelgrims soms het voorwerp zijn van duivelse aanvallen, en hij verwijst daarvoor naar het 15e eeuwse Mystère de Saint Bernard, waar de boze geesten op de Mont Joux in hinderlaag liggen, nu niet om ze met pijlen en stenen en struiken te bestoken, maar om van elke tien bedevaartgangers er een te grijpen en te worgen. Zijn de wandelaars op het triptiek van Matsijs ook als pelgrims op te vatten? Hetzelfde geloof aan molesterende duivels leeft nog voort tot in onze tijd. In My new curateGa naar voetnoot3) van de Ierse schrijver P.A. Sheehan verhaalt een boer: ‘Misschien weet ge niet, hoe de duivel steeds loert op priesters, die een zieke gaan bedienen. Toch doet hij het; van het ogenblik af dat zij hun huis verlaten tot aan hun terugkeer is hij hen op de hielen, en tracht hen te misleiden tot hij de arme ziel in zijn vuile klauwen heeft meegevoerd. Nu eens doet hij het paard struikelen en vallen, soms slaat hij een zware tak af en treft de priester er mee in het gelaat, soms hangt hij een lantaarn op teneinde de geestelijke in een moeras te lokken’. Dit geval vertoont heel veel overeenkomst met dat van M.v.N.: een priester met Ons Heer bij zich en de duivel boomtakken werpend om de priester te treffen. Een Vlaams Missionaris in Zuid-Indië verhaalde een dergelijk voorval in een voordracht over toverij in de MissielandenGa naar voetnoot4). Hij vertelde het volgende ‘Een feit van mijne eigene ondervinding in Zuid-Indië. Daar bestaan de “veyttien” of inlandsche geneesheeren, en alle Indiërs zijn overtuigd, dat de “veyttien” met de duivel kunnen omgaan en hekserij en tooverij kennen. Nu als voorbeeld... Als een jongen een meisje wil trouwen en het meisje of de ouders er zich tegen verzetten, zal hij trachten door de medicijn van den “veyttien” de liefde van het meisje te winnen. Ik heb zulk een geval geweten, en de jongen niet lukkende die medicijn door het meisje te doen drinken, deed de “veyttien” iets anders. Na korten tijd begonnen er steentjes te vallen van het dak binnenshuis’. Dit verhaal heeft sterk verband met dat van Matsijs en dat van Celano: een stenenwerpende duivel als bij Matsijs en wel met stenen van een afbraak als bij Celano. Bij de bovengenoemde 15e en 16e eeuwse schilders nemen de duivels allerlei dierlijke gestalten aan en hanteren lans en boog en zwaard om de mens schrik aan te jagen. Duivels die boomtakken en -tronken smijten heb ik behalve in M.v.N. nergens aangetroffen tenzij in de Ierse legende van Sheehan. Dat de duivel Mariken in de lucht opvoert om haar te doden, valt binnen het kader van dezelfde diablerieën. Op een zijpaneel van de bekoring van Sint Antonius van Jeroen Bosch (Lissabon) wordt de kluizenaar door duivels hoog in de lucht gevoerd en hij wordt na zijn val door zijn gezellen als dood teruggebracht. Het is hetzelfde geweld dat Moenen aan Mariken pleegde, wel met dit verschil dat de duivel Mariken wilde doden om haar in haar zonden naar de hel te kunnen voeren, terwijl hij Antonius daarmee slechts wilde beangstigen en van zijn verstorven leven wilde afhouden, maar toch met deze overeenkomst dat hij bij beiden de boetvaardigheid wilde verhinderen. | |
[pagina 89]
| |
5. vs. 791: Eertbevinghe, dobbel sonnen, of sterren met steerten.In het pleidooi van Mascheroen enerzijds en Maria als advocata anderzijds, ten overstaan van Christus als wreker van het zondige mensdom, heeft Mascheroen Christus overtuigd dat God het mensdom moet straffen. Dan komt Onze Lieve Vrouwe tussenbeiden met deze gevoelvolle woorden O kint, wijsdi den menschen plaghen,
Dat moet mi wanhaghen. Mach u verbeden wesen;
Laet den menschen doch noch wat met vreden wesen;
Sent hem lieden eerst teekenen oft voorboden,
Alsoe ghi pleecht in sulcken nooden,
Eertbevinghe, dobbel sonnen, of sterren met steerten,
Dat si bevroeden moghen, met sulcke gheveerten,
Dat ghi ghestoort sijt uutermaten (786-793).
Onder dobbel sonnen, waarover ik noch bij de verschillende uitgevers noch in het Mnl W, een verklaring heb gevonden, is wel te verstaan het verschijnsel dat zich voordoet bij een halo. De lichtstralen van de zon kaatsen en breken aan en in de ijskristallen van cirrostratus. Op of bij de horizontale kring verschijnen er dan lichtplekken die men bijzonnen noemt. De verschrikking door aardbeving, ongewone verschijnselen van zon en sterren treft men vooral en overvloedig aan in de Apocalyps van Sint Jan. Een hevige aardbeving brak los (6:12). Er barstte een geweldige aardbeving los (11 : 3). Een geweldige aardbeving brak uit (16 : 18). Verder nog in 8 : 5 en 11 : 19. De zon werd zwart als een haren zak (6 : 12). De zon en de lucht werden verduisterd (9 : 2 en 8 : 12). Een grote ster viel uit de hemel, brandend als een fakkel (8 : 10). Ook Vergilius spreekt van een ster met een fakkel, een staartster (Aeneis 2, 694), en ook daar is ze voorgesteld als teken van een goddelijke boodschap. Zoals bekend is het spel van Mascheroen in M.v.N. een fragment uit een verloren gegaan mysterie-spel, of een reminiscentie aan een vertoning. In beide gevallen kan de dichter van M.v.N. die ‘gheveerten’ hebben overgenomen. Maar 't is ook mogelijk dat hij het ontleende fragment zelf heeft verwerkt. Indien hij slechts naar de herinnering schreef, is dit nog eer aan te nemen. Heeft hij van deze drie natuurverschrikkingen gesproken onder invloed van jongere of jongste gebeurtenissen, die bij het publiek bekend waren? Aardbevingen komen zelden in ons land voor, en indien er in die tijd een geweest is, is ze toch voor zover ik weet, niet genoteerd. Haloverschijnselen met bijzonnen vertonen zich herhaaldelijk en zullen dus in het laatste kwart der 15e eeuw ook wel zijn waargenomen. Er zijn echter uitvoerige beschrijvingen van zeven kometen uit die tijd bekend, waaronder drie opvallende, n.l. in 1456 de komeet van Halley, met een staart van 10o-60o, een in 1457, helder en met een staart van 15o, een in 1474, n.l. de Regiomontanus, met een staart van 50o; deze kwam zeer dicht bij de aarde. Voordat Halley omstreeks 1700 de omloopsduur van de naar hem genoemde komeet had berekend, was er onder het volk een grote angst voor staartsterren. Het verzoek dat de dichter Maria aan God laat doen: eerst tekens van zijn verbolgenheid te zenden, alvorens te straffen, kan dus zeker onder de indruk van de jongste gebeurtenissen gedaan zijn. Het verdient opmerking, dat van de vier voorbeelden van kometen, die Verdam uit de Mnl literatuur aanhaalt als voorbeelden van slechte voorboden, er drie in verband zijn gebracht met pas waargenomen ver- | |
[pagina 90]
| |
schijningen, n.l. in de Rijmbijbel, de Spieghel Historiael van Lodewijck van Velthem en de Rijmkroniek van Vlaanderen. Evenzo bij Petrus Serrarius, Goddelijke Aandagten, 1657Ga naar voetnoot1). Bij latere dichters treft men nog dikwijls staartsterren aan als slechte voorboden, maar, naar het schijnt, los van bepaalde waarnemingen, o.a. bij Vondel, Leeuwendalers, vs. 545 vlgg., Joannes de Boetgezant III 118, Bespiegelingen III 785 vlgg., Noach vs. 809-810; Jeremias de Decker I, blz. 357. Bij Constantijn Huygens treft men evenwel een gedicht aan van 1681: Cometen-werck, een gedicht van 90 alexandrijnen, dat geschreven is naar aanleiding van een komeet die van 15 Nov. 1680 tot 6 Febr. 1681 gezien werd. Het was de komeet van Halley met haar omloopstijd van 76 jaren. Huygens ook zag er een bizonder teken van God in. Hij spreekt van ‘die vreeslicke Comeet’ (vs. 3), ‘de niewe Roe’ (vs. 54), van een ‘bode van verdriet of van geluck’ (vs. 80). De verzen van M.v.N. mogen de een of ander wat naief schijnen, in werkelijkheid hebben ze iets apocalyptisch. De afwijking der elementen: eertbevinghe, dobbel sonnen, of sterren met steerten, of ze op zich de orde verstorend zijn of niet, zoals bliksem en donder, ze roept op zich het bewustzijn in de mens wakker, dat hij een zondig mens is, dat er een Wreker is, en dat heel de schepping in zijn dienst staat om het gericht aan hem te voltrekken. Een treffende nog jonge uiting hiervan is het gedicht Het Onweer in de bundel Voorbij de Wegen van A. Roland Holst, dat aldus aanvangt: Geheimer oordeel dreigend onweer duistert
uiterste kustgebieden, en de wegen
zijn stil geworden rond het afgelegen
hart, waar een eenzame nog schuilt en luistert.
Lang, zonder woord, stond hij aan 't raam, en zonder
antwoord; toen nam zijn strakke wacht een ende,
want de Verborgene sprak aarzelende
somber en peinzend in een verren donder.
Reeds de Grieken en Romeinen lieten Zeus en Juppiter de wereld straffen met de bliksem, die hij in zijn verbolgenheid op het mensdom neerslingerde. Rubens kerstende dit wraakmiddel en liet Christus met de bliksem het zondig mensdom bedreigenGa naar voetnoot2) en Maria - en hier krijgen we een ander contact met het spel van Mascheroen - Maria wendt door haar boezem te tonen, Gods wraak af. | |
6. vs. 838: Denckt om die borstkens, die ghi hebt ghesogen.In haar pleidooi voor het zondige mensdom doet Maria o.a. een beroep op haar Moederschap. De dichter legde in omgekeerde volgorde haar de woorden in de mond van Lucas 11 : 27: ‘Zalig die u gedragen heeft en de borsten die Gij gezogen hebt’, en wel op de volgende moederlijk-tedere wijze (839-9) Denckt om die borstkens, die ghi hebt ghesogen,
Denckt om dat buixken, daer ghi inne gelegen hebt.
De plastische voorstelling van Maria's Moederschap, door een vrouw uit het volk geuit, heeft weerklank gevonden in de liturgie en in de ge- | |
[pagina 91]
| |
schriften der kerkelijke schrijvers, vooral sinds op het concilie van Ephese in 431 Maria's Moederschap van de Godmens tot dogma werd verheven met de term ϑεόιοκος. Maria werd de grote voorsprekeres; door de Moeder ging men tot de Zoon. We zien Maria voor het eerst haar goddelijk Moederschap in het geding brengen in een Grieks handschrift, dat weliswaar dateert uit de 15e eeuw, maar dat heel waarschijnlijk een copie of parafrase is van een werk uit de achtste of negende eeuw. Het beschrijft de afdaling van Maria ter helle. Zij heeft de folteringen der verstotenen gezien en door medelijden bewogen, wendt zij zich tot Christus en vraagt enige verlichting in het lijden der zielen. En als de Zoon niet te verbidden is, roepen de zondaars haar toe ‘Toon Hem dan de stal der geboorte en de borsten die Hem hebben gevoed’ en de strenge rechter zwicht. Sinds de 12e eeuw ontmoeten we Maria op haar boezem wijzend, als de voorspraak, de advocata van de zondige mens, van de zondige wereld. Behalve deze voorstelling zijn er nog twee oudere waarin Maria optreedt als voorspraak van het mensdom door haar boezem te tonen. Op naam van Sint Bernardus staat de voorstelling, maar in werkelijkheid is ze van zijn vriend en biograaf Arnold, abt van Bonneval, dat Christus zijn wonden toont aan de Vader, terwijl Maria haar Zoon op haar boezem wijst. Een andere voorstelling is dat Maria bij dit gebaar tot haar Zoon tegelijk op Dominicus en Franciscus wijst die de wereld zullen bekeren. Deze voorstelling komt voort uit de kring der Dominicanen en werd het eerst opgetekend door Gerard van Fracheto, c. 1261. De voorstelling in M.v.N. komt overeen met die van het 15e eeuwse Griekse handschrift. In beide pleit Maria tot haar Zoon die zelf de Rechter en Wreker is, zonder verband met Dominicus of Franciscus, en in beide wijst zij op haar Moederschap en moederlijke taak. Deze laatste voorstelling was zo gewoon in de literatuur der M.E., dat ze gemeengoed was geworden, zodat we haar zelfs aantreffen in de geschriften van de ongeletterde Catharina van Siena. Deze schrijft in een brief aan de zondares van Perugia ‘Maria wil haar Zoon de borst tonen, die Hem voedde en voor u om genaden bidden’Ga naar voetnoot1). Het is opvallend dat we deze voorstelling nog niet aantreffen in de schilderkunst van onze 15e en 16e eeuw. Wel komt de lactatio van Maria herhaaldelijk voor bij de Vlaamse primitieven: Van Eyck, de Meester. van Flemalle, Rogier van der Weyden, Dirc Bouts, Gerard David, e.a. Maria, die als voorsprekeres bij haar Zoon wijst op haar boezem, zien we pas opkomen op het eind van de 16e eeuw, en in de 17e eeuw is het een herhaaldelijk voorkomend thema. Het ‘dramatisch karakter trok de schilders uit het tijdperk der Barok uiteraard aan’, zegt Knipping, aan wie we een en ander van het bovenstaande ontleendenGa naar voetnoot2). De voorstelling op het toneel, als in M.v.N. is wel niet van invloed geweest op de beeldende kunst. Immers we zien deze voorstelling van Maria's Middelaarschap in de beeldende kunst pas opkomen toen ze op het toneel reeds verdwenen was. | |
7. vs. 390-6: Bedevaart naar Aken en Maastricht.Door het wagenspel vooral is M.v.N. een Maria-spel. Evenwel is Maria's tussenkomst in het héle spel min of meer zichtbaar: in de naam | |
[pagina 92]
| |
van Mariken, die ze slechts ten dele prijsgeeft, in haar dagelijks gebed tot Maria voor haar afdwaling, meer nog in de devotie van oom Gijsbrecht tot ‘het wijf metten witten’, zoals Moenen schamper perifraseert; ook in de bedevaarten van Gijsbrecht naar Nijmegen en Aken. Michels heeft daar reeds op gewezenGa naar voetnoot1). De beide bedevaarten alsmede de derde naar het graf van Sint Servaas te Maastricht zijn nog nader toe te lichten. Wanneer Mariken niet is teruggekeerd te Venlo, en Gijsbrecht te Nijmegen angstig naar haar heeft geinformeerd bij zijn zuster, en deze hem schandelijk van antwoord heeft gediend, dan bidt hij in zijn wanhoop tot Maria en Sint Servaas (vs. 390-6): O Moeder ons Heeren, die ick binnen Aken
Alle jaer besoecke met jonsten devotelyck,
Staet mi nu bi, het is mi notelijck;
Ende ghi, sinte Servaes, rustende binnen Maestricht,
Die van mi tsjaers menich schoon licht
Uut devocien wert gestelt,
Mi hoepic dat ghi niet beswijcken en selt.
Karel de Grote bouwde vóór 805 de beroemde achthoekige slotkapel, de latere kroningskapel (vandaar Aix-la-Chapelle), die met de aanbouw van het gotisch koor in de tweede helft van de 14e eeuw de Akense munsterkerk vormt, de Maria-kerk. Deze kerk bezit een Maria-schrijn van 1237, waarom het Maria-munster van ouds druk bezocht werdGa naar voetnoot2). Tegenwoordig worden de grote reliquieën uit het munster om de zeven jaar, bij de grote Aachenfahrt, vertoond, o.a. het onderkleed van Maria en de windselen van het Kind Jesus. Oom Gijsbrecht behoorde alzo tot de oudste pelgrims naar de Maria-relieken te Aken. Ook Maastricht had zijn heiligdom, waarheen Gijsbrecht telken jare pelgrimeerde en waar door hem dan ‘een schoon licht uut devocien wert gestelt’. Dat was het graf van Sint Servaas (± 384), waarboven de bisschoppen Monulphus en Gondulphus in de 6e eeuw een grafkerk bouwden. Boven deze crypte verrees in de 10e eeuw de Romaanse Sint Servaas-kerk. De relieken van de heilige werden in de M.E. jaarlijks getoond op de sterfdag (13 Mei). Dit gebeurde op het Vrijthof van af de buitengalerij van het priesterkoor. Sedert 1300 bestaat er een zevenjaarlijkse heiligdomsvaart, die ook wel de Aekervaert werd genoemd, omdat ze samenviel met de heiligdomsvaart van Aken en Cornelimünster. De meeste bedevaartgangers bezochten alle drieGa naar voetnoot3), wat mogelijk was daar ze alle drie vielen van 9 tot 23 Juli. Het schijnt dat intussen ook de jáárlijkse bedevaarten nog gehouden werden, daar Gijsbrecht uitdrukkelijk zegt, dat hij ‘alle jaer’ Aken bezoekt, en ‘tsjaers menich schoon licht’ voor Sint Servaas ontsteekt, al heb ik daar nergens enige bevestiging van kunnen vinden. Daar nu de bedevaart naar Maastricht en Aken gecombineerd waren, wordt het waarschijnlijk dat Gijsbrecht op dezelfde tocht het graf van Sint Servaas en de relieken van O.L. Vrouw te Aken bezocht; hij maakt er dan ook in één adem gewag van in de onderhavige verzen. De auteur van het rederijkersspel laat Gijsbrecht ook geregeld aanwezig zijn | |
[pagina 93]
| |
bij de grote ommegang te Nijmegen ter ere van Maria, waarbij Mariken hem vergezelde (vs. 709-12): Dats alle jaer op desen dach te doene;
Als icker om peyse, tes tspel van Masscheroene.
Die weerdicheit van dien spele en es niet te sommen;
Mijn oom pleecher om hier te commen.
In dit verband heeft de vermelding van zijn jaarlijkse bedevaart naar Aken en Maastricht bizondere betekenis. Ten eerste blijkt er uit, dat Gijsbrecht een trouw pelgrim was en is de beevaart naar Nijmegen zeven jaar later al bij voorbaat gemotiveerd. Vervolgens krijgt door die driedubbele beevaart de vroomheid en bizonder de Maria-devotie van Gijsbrecht, die Moenen zelf een ‘pape heilig’ (vs. 926) noemt, een nieuw accent. En ten slotte bekomt door de dubbele beevaart van Aken en Nijmegen het gebed van Gijsbrecht reliëf: Gijsbrecht's invloed op de bekering van Mariken door bemiddeling van Maria wordt daardoor tastbaar en meer begrijpelijk. Een en ander bevestigt het talent van de auteur; hij heeft zijn onderwerp doordacht, beter wellicht: ingeleefd en doorleefd. Michels heeft verband gesuggereerdGa naar voetnoot1) tussen de Maria-verering te Nijmegen en in Aken door de nauwe betrekkingen die er tussen beide steden bestond. Het zij zo. Maar het verband is toch, naar het mij voorkomt, allereerst psychologisch, gelegen in de verering van Gijsbrecht tot de Moedermaagd, die in de gang van dit Maria-spel een hoofdmoment vormt. Gijsbrecht merkt omtrent zijn jaarlijkse beevaart naar Maastricht op, dat door hem ‘tsjaers menich schoon licht uut devocien wert gestelt’. De kaars die ontstoken werd voor een heilige of zijn relieken was tegelijk een offer en een hulde. Over de geschiedenis van olie- en kaarslicht is men voldoende ingelicht voor zover het de liturgie betreftGa naar voetnoot2). Naar de geschiedenis van de kaars in het vrome volksgebruik, bizonder bij pelgrimstochten en beevaarten, heb ik tevergeefs gezocht. Ik noteerde slechts enkele soortgelijke gevallen als Oom Gijsbrecht vermeldt. In no. 91 van het Tractaat over de Wonderen van Sint Franciscus verhaalt Thomas van Celano, dat een man door Franciscus wonderbaar uit zijn boeien werd bevrijd. Het verhaal besluit: ‘Van toen of kwam hij zijn belofte na: hij vastte op de vigilie van de H. Franciscus, en aan de kaars, die hij jaarlijks offerde, voegde hij jaarlijks één ons (was) toe.’ Beyerlinck verhaalt in zijn Magnum TheatrumGa naar voetnoot3) dat het in Rome gebruik was bij het feest van Maria-hemelvaart grote kaarsen naar het beeld in de Maria Maggiore te brengen. Op de huidige bedevaartplaatsen als de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch, O.L. Vrouw van Kevelaer, van Handel, van Scherpenheuvel, van Aken wordt nog steeds bij een pelgrimstocht een grote kaars geofferd, zo iets als de liturgische paaskaars. Zo'n grote kaars moet ook oom Gijsbrecht bedoeld hebben, wanneer hij spreekt van een ‘schoon licht’. Voorschoten. P. Maximilianus O.F.M. Cap. |
|