De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Opmerkingen over de taal van Justus van Effen's Hollandsche Spectator.Ga naar voetnoot1)Van Effen's taal en stijl is herhaaldelijk geprezen als ‘den natuurlijken conversatietoon zeer nabijkomend’ (Jonckbloet), als ‘eenvoudig en helder’ (Kalff), als ‘gemeenzaam-beschaafd’ met ‘verstandelijke eenvoudigheid’ (Te Winkel), als ‘betrekkelijk frisch en levendig’ (Prinsen), als ‘de rijke taal van zijn volk, waarmee hij zich verwant gevoelde’, een ‘rijke bron voor de kennis van de Nederlandse omgangstaal van zijn tijd’ (Koopmans). Trouwens, Van Effen zelf had verzekerd dat hij zich steeds wenste te bedienen van de ‘gemeenzame styl, zo als dezelve by luiden van geboorte en opvoeding door 't gebruik ingevoerd is’ en zich ‘te wagten voor lang uitgerekte periodens en lange tusschenzinnen’. Koopmans zegt met recht: ‘De taal van Van Effen zou voor de vakman een onderwerp van dankbare studie zijn.’ Toch is een grondige studie en zelfs een terreinverkenning nog steeds achterwege gebleven. Het proefschrift van J.J.B. Elzinga (1923) behandelt alleen de Franse invloed op taal en stijl; de inleidingen op de bloemlezingen van Koopmans (Groningen 1907) en A. Verstraeten (Antwerpen 1932) bevatten nuttige gegevens, maar berusten niet op een volledig onderzoek.Ga naar voetnoot1) Toen de 47-jarige Van Effen het plan opvatte om een Hollandse Spectator samen te stellen had hij nog slechts in het Frans gepubliceerd en was hij stilistisch geschoold door bewondering van Franse, maar vooral van Engelse voorbeelden. Hij wil de Engelse Spectator in zijn moedertaal ‘niet overzetten, maar na bootzen’. Bij Addison vond hij ‘een styl welke ongedrongen en los, zig met buigzaamheid na alle stoffen konde vleijen, en met de zelve zig verheffen en verneederen’. Die stijl zou zijn model wordenGa naar voetnoot2); maar voor de Nederlandse taal- en spelvormen moest hij zich wel richten naar eigen taalgenoten. In de spectatoriale trant, zegt hij, ‘heeft myns weetens onze moeder-taal niets van een diergelyke smaak voortgebragt, als den Mensch ontmaskert’, maar daarvan ‘was de styl, hoewel weezentlyk niet kwaad, styf en niet genoeg gemengt’ (d.w.z. gevarieerd). Het was ‘in een woord goed, dog 't was niet fraay’. Opmerkelijk is dat hij andere dergelijke geschriften, o.a. van Campo Weyerman, niet kent of opzettelijk verzwijgt. Wel kent hij Pieter le Clercq's vertaling van The Spectator (1720) en The Guardian (1730), die hij prijst: ze zijn ‘beide in 't Nederduitsch zeer wel vertaalt’. Nagegaan zou dus moeten worden of Van Effen van zulke of eventueel andere voorgangers bij zijn Nederlands taalgebruik invloed ondervonden heeft. Ook de gangbare briefstijl in de eigen taal zou daarvoor in aanmerking komen. Er is geen enkel bewijs dat Van Effen eerbied gehad heeft voor de gezaghebbende grammatici en ‘taalbouwers’, die b.v. bij Langendijk met ere genoemd worden. Integendeel laat hij zich laatdunkend uit over ‘muggesiftery’ van ‘taalsnuffelaars’. Wat de spelling betreft erkent hij geen gezag. Wanneer een correspondent hem in een spellinggeschil tot | |
[pagina 76]
| |
scheidsrechter wil maken, dan neemt hij een loopje met hem. Hij wil zijn ‘mede-ingezetenen, in hun bevestigt regt, om ieder de taal volgens zyne eigene zinlykheid te spellen niet benadelen; een regt dat ik egter niet weet dat by eenige andere Landaard bekend zy’. Schertsend gaat hij voort: ‘Om echter een geschil dat zware gevolgen na zig zoude kunnen slepen, uit de waereld te helpen, zoude ik myn spelkundige correspondenten raden een vergadering van schoolmeesters te beleggen, en zich aan de meerderheid van stemmen te gedragen, of wel, 't geen met veel minder moeite van eene even goede uitwerking kan zyn, de zaak aan 't lot van even of oneven te verblyven.’Ga naar voetnoot1) Deze onverschilligheid betekent intussen niet, dat in Van Effen's taal geen sporen te vinden zouden zijn van grammaticale regels uit de school van Moonen; evenmin dat zijn spelling volkomen anarchistisch was. Voordat wij dit nader toelichten, dient opgemerkt te worden dat ieder die Van Effen's taal wil bestuderen, rekening dient te houden met verscheidenheid van stijl. Vervolgens moet er op gelet worden dat een vrij groot aantal vertogen, meer dan men vroeger meende, aan medewerkers toe te schrijven zijn, al blijven er veel twijfelgevallenGa naar voetnoot2). Wellicht zal een nader taal- en stijlonderzoek in sommige gevallen uitkomst bieden. Bij zijn keuze uit de Spectator heeft Koopmans een groepering gemaakt in Zedekundige Vertogen, Karaktertiepen en Realistische zedeschilderingen. Deze onderscheiding is ook voor het stijlverschil van belang. De vertogen van de eerste soort zijn overwegend redenerend en beschouwend. Hoewel de zinsbouw eenvoudig blijft, zal men hier het meest de sporen van traditionele boekentaal aantreffen. Daarvoor geldt dus, wat Jonckbloet reeds opmerkte,Ga naar voetnoot3) ‘dat hij nu en dan wel eens in den toon des tijds valt’. Afwijking van het beschaafde spraakgebruik treft ons allereerst bij de pronomina. Bijna geen bladzijde zonder dezelve, met de verbogen vorm deszelfs, derzelver of derzelven (vgl. dergener), hetzelve en de relatieven welke, dewelke, terwijl hij het nodig acht bij meervouden welken en dewelken te schrijven (evenzo meervoudig: velen, nl. vruchten, tot zich zelven). Een genitief welckers, die men bij Moonen vergeefs zal zoeken, is geen eigen vinding, maar komt ook bij tijdgenoten voor.Ga naar voetnoot4) Een ruim gebruik maakt Van Effen ook van zulks, terwijl een verbinding van demonstratief met possessief (deze zyne) herhaaldelijk voorkomt. De possessieven worden bij voorkeur verbogen (myne, hunne, hunnen enz.), maar onverbogen vormen komen eveneens voor. Onderscheid tussen hen en hun wordt niet volgens de toenmalige spraakkunst in acht genomen: ze wisselen grillig. Bij de substantieven vindt men de deftige, onhollandse vormen op -e (stoffe e.d.) en meervouden op -eren (b.v. voorbijgangeren) die Van Effen aan de toenmalige schrijftaal ontleende, zonder op te merken dat de grammatici deze vormen speciaal voorschreven voor de genitief en datief, naast ers voor nominatief en accusatief. Evenzo had hij | |
[pagina 77]
| |
opgemerkt dat goede, grammatisch geschoolde auteurs adjektieven en participia zonder n gebruikten (b.v. eige, gevange) zonder op te merken dat dat volgens Moonen de vrouwelijke vormen waren naast mannelijk eigen, gevangen. Van de vrijheid om die n's weg te laten maakt Van Effen een ruim, maar stelselloos gebruik, b.v. verscheide naast verscheidene. Wat de geslachten en de daarmee samenhangende buiging betreft, heerst een volkomen anarchie: de ontbrekende mannelijke n's zijn talloos, maar ook gevallen als ‘van dien beroemde Wysgeer’ zijn geen uitzonderingen. Wij zijn het dus niet met Te Winkel eens, als hij schrijft: ‘Van Effen hoedt zich bij het schrijven zorgvuldig voor alle slordigheid.’Ga naar voetnoot1) Het is bekend dat Verwer bij de herdruk van de Spectator het werk van zijn schoonvader ‘verbeterd’ heeft.Ga naar voetnoot2) Deze slordigheid is te opmerkelijker, omdat Van Effen eens zijn correspondenten waarschuwde voor ‘een styl, de welke van misslagen krielt omtrent de geslagten en t'zamenstelling der woorden’.Ga naar voetnoot3) Bij de werkwoorden komen soms ouderwetse vormen als bespotteden, ik vleie voor den dag, terwijl waarschijnlijk vooral onder Franse invloed, veel conjunctieven voorkomen. Daar staat tegenover dat constructies met participia praesentis (zynde, my bevindende) en vooral absolute constructies vrij zeldzaam zijn. Conjuncties als dewyl, vermits, schoon zijn weer niet in overeenstemming met de gesproken taal. Wat de spelling betreft mogen wij - gelijk reeds opgemerkt werd - bij Van Effen geen consequentie verwachten: ook hier ontaardt onverschilligheid in slordigheid. Er is wel een tendens om, in aansluiting bij de school van Hooft, in open lettergrepen de dubbele klinkerspelling toe te passen, maar naast aa komt telkens a voor. Wel onderscheidt hij ae (in waereld, gaerne) d.w.z. è van aa, zodat een regelmatige ae-spelling = aa wijst op bijdragen van medewerkers.Ga naar voetnoot4) Eigenaardig is de spelling z (hyper correct?) in zap, zoort, ziddering en de vrij regelmatige slot-d in de derde persoon enkelvoud: hij houd, word, doed, maar de slot-g in dog, zig wisselt weer af met ch. De vraag zou kunnen rijzen of Van Effen zelf wel de drukproeven verbeterde en of dus de slordigheid niet voor rekening van de zetter kwam, maar daarmee is in strijd dat opgemerkte drukfouten soms in een volgend nummer van de Spectator nadrukkelijk vermeld worden. Het is bekend dat Van Effen in zijn Zedekundige Vertogen vaak brieven, gefingeerde of ontvangen inlast en soms ook personen aan het woord laat. Zulke passages verdienen onze aandacht, omdat hier de levende taal benaderd wordt. Toch is voorzichtige kritiek noodzakelijk. In het bekende vertoog over de overdreven zindelijkheid (No. 42) barst de woedende echtgenote volkomen natuurlijk los: ‘Ben je met de kop gebruid, Mynheer, of ben je met de drommel bezeten?’ Maar de man formuleert zijn afstraffing in plechtige bewoording, b.v. ‘Zo dat, hartje lief, indien je aan kuuren, en grillen onderhevig zyt, dezelve van myn maakzel niet zyn!’ terwijl hij zijn vrouw verder met gy aanspreekt, waarin hij weldra door | |
[pagina 78]
| |
de boetvaardige vrouw gevolgd wordt. Opnieuw blijkt, hoe moeielijk het de schrijvers in deze periode valt, de aanspreekvormen aan te passen aan de werkelijkheid. Het grillig door elkaar gebruiken van gy (ge) en je kan men in allerlei vertogen opmerken. Daar staat tegenover dat in een naar het Frans bewerkte dialoog tussen een Doctor en zijn knecht Jan (No. 313, blz. 100-103) de taal volkomen natuurlijk is, evenals de aanspraak met ‘Myn Heer’. Dezelfde lof kan gegeven worden aan de conversatietoon van de ‘malle moedertjes’ in No. 178, waar hun beschaafde taalvorm in tegenstelling gebracht wordt met de familiaar-dialektische van de min. De karaktertiepen zijn over het algemeen losser en natuurlijker van toon als de zedekundige vertogen. In de taalvormen en spelling is geen verschil op te merken. Slechts nu en dan wordt de getypeerde sprekend ingevoerd. Voor de aanspreekvormen geldt het boven opgemerkte. Als b.v. Zoïlus aan het woord komt, dan zegt hij: ‘Dat moet je my niet wys maaken.’ ‘Zo je wel en voorzichtig woudt doen, moest ge u niet bemoeyen met zaaken daar ge u noit op toegelegt hebt.’ (No. 207).Ga naar voetnoot1) Voor de kennis van de levende taal zijn de derde soort bijdragen, de realistische schetsen, verreweg het belangrijkst. Ondanks de briefvorm horen wij de mensen ongedwongen praten. Nu is het opmerkelijk dat juist de meest geslaagde niet door Van Effen geschreven zijn. Het aardige gesprek met de rederijker, in No. 108, is van Snakenburg, de Haarlemse brief van Grietje Kenou (No. 58), die van Crispinus Spanriem (No. 164) en waarschijnlijk die van Japik Schietspoel (No. 188) zijn van Pieter Merkman.Ga naar voetnoot2) De geestige brief van Geertje Levens (No. 242) is, naar Zuydam aantoonde, stellig niet van Van Effen, terwijl het onzeker blijft of Thysbuurs Os (No. 117) van zijn hand is.Ga naar voetnoot3) Dat Van Effen wel in deze trant kan schrijven, blijkt uit de brief van de roskammer Klaas Jansen (No. 7), maar zijn meest bekende schets, de vrijage van Kobus en Agnietje (No. 146, 151, 161) is in verhalende stijl geschreven: de akvokaat is zelf aan het woord en haalt slechts nu en dan een paar woorden van zijn hoofdpersonen aan. Wel is zijn stijl losser en meer familiaar getint dan in zijn betogend proza. In geen van deze realistische bijdragen leren wij de taal kennen, bij ‘luiden van geboorte en opvoeding’ in gebruik, maar wel die van de kleine burgerij en ambachtslieden, al is de weergave niet altijd consequent. De uitkomst van dit voorlopig onderzoek is, dat de Hollandsche Spectator niet alleen belangrijk is door de talentvolle schildering van zeden en gewoonten, maar dat men er ook allerlei uit kan leren omtrent het toenmalige schrijfgebruik en omgangstaal in beschaafde kringen en velerlei levend idioom, mits men de taal- en stijlsoorten onderscheidt, en niet één grammatica van de Spectator-taal tracht samen te stellen. C.G.N. de Vooys. |
|