Hooft's portret van Requesens.
Tegen het eind van het tiende boek der Historien geeft Hooft een karakterschilderende nabeschouwing over Requesens, die in de volgende woorden vervat is:
‘Zachter was hy van zeeden, bevallyker van aantaal, hebbelyker in 't schikken, en in 't verzorghen, en beeter afgerecht op beleidt van Hoofsche zaaken, dan de Hartogh van Alva; maar moght by hem in kryskunde niet haalen. Dan 't waar een' fraaye temper van Landtvooghdye geweest, zoo men, met uitschot der oolykheeden, de puure deughde van hun beide, hadde kunnen te zaamen mengelen’ (uitgave van 1642, p. 437).
Een karakterschildering van dezelfde soort, uitgevoerd met gelijke middelen (contrastering met een anders geäard bewindsman en daarbij aansluitende evocatie van een ideale princeps) komt voor in het tweede boek van Tacitus' Historiae (cap. 5 in de courante uitgaven). Nadat de soldateske eigenschappen van Vespasianus in het licht zijn gesteld, heet het daar, in Hooft's vertaling:
‘Mucianus daarenteegens stak uit, door grootdaadigheit en rykdom, in alles den staat eens onvorstelyken persoons overtreffende. Bequaamer in taal en tot schikken en voorzien, ervaaren in burgherlyke zaaken. Een zeer welgestelt Vorstendoom waar daar uit te vormen geweest, had men, wegdoende hunner beide gebreeken, de deughden alleen kunnen, mengen’ (uitgave van 1684, pp. 348, 349).
Vespasianus en Mucianus waren elkaars medestanders (en bijna mededingers), Requesens was de opvolger van Alva: in zoverre heeft Hooft een transpositie voltrokken, van het coëxistente naar het subsequente. (Men zou wellicht ook kunnen zeggen: in plaats van een tweeluik maakte hij een éénmansportret van de stadhouder met de beeltenis van diens voorganger op de achtergrond.) Maar juist in dit vrije gebruik van een Taciteïsch schema treedt eens te meer aan den dag, hoezeer hij Tacitus ‘in mergh en bloet’ veranderd had.
Deventer.
J. Kamerbeek Jr.