De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Mijn dichterlijk levensbedrijfGa naar voetnoot1).Zo vaak het verzoek tot mij kwam, of de omstandigheden ertoe leidden dat ik over mezelf en mijn werk zou spreken, heb ik lust gevoeld uittewijken en niet zozeer van mezelf te gewagen als van mijn- tijdgenoten en van de dichterlijke beweging waar ik, samen met hen, deel aan had. Ik geef evenwel toe dat het goed kan zijn een enkele maal zijn eigen bedoelingen scherp in het oog te vatten en die te tekenen, juist niet zoals zij met die van anderen saamvallen, maar zoals ze ervan afwijken. Aan het eind van het jaar maken kooplieden hun inventaris en balans op, en ik herinner me nog heel goed hoe, als mijn vader met dat gewichtige werk bezig was, ik, in mijn kerstvacantie, hem door magazijn en kelder vergezellen moest, en met koude vingers het potlood hield waarmee ik de aanwezige voorraad en zijn geschatte waarde, onder zijn diktaat op papier stelde. Ook geestelijke voorraden moeten zo wel eens geïnventariseerd worden en ook dit doet men dan het best aan het einde van een tijdperk, al hoeft dit niet noodzakelijk saamtevallen met het jaareinde. Dat jaareinde nochtans, brengt een zekere stemming mee en het is die stemming die me bevangt nu ik ertoe overga de balans optemaken van mijn dichterlijk levensbedrijf. Is niet ieder dichterlijk levenswerk een nieuwe geboorte in wintertijd? hoopt niet altijd hij die het maakt, dat het een Christuskind zal blijken te zijn? Er is geen feest dat mij in mijn jeugd dieper heeft aangegrepen dan het Kerstfeest. Meer dan eens komt het in mijn gedichten ter sprake, en ook de wens dat mijn poëzie een heilbelofte zou inhouden, en dus een religieuse strekking hebben, werd nadrukkelijk door me uitgesproken. In het jaar dat voorafging aan het ontstaan van mijn eerste goede gedichten heb ik een krisis doorgemaakt. Ik was met de Bijbel opgevoed, had een christelijke school bezocht, en het christendom had op mijn verbeelding voor goed vatgekregen. Bovendien was ik niet kritisch aangelegd: uit mezelf is het nooit bij me opgekomen de evangelie-verhalen onderling te vergelijken en aan hun juistheid te twijfelen. Dat wil zeggen: het kwam ook niet bij me op ze als geschiedenis te lezen of te geloven aan wonderen. Ik genoot eenvoudig van gevoel en voorstelling. De leer drong niet tot me door. Wat ik van Paulus niet begreep, liet ik terzijde. Pogingen om mij de catechismus te doen onthouden mislukten, ondanks de sterke aandrang van anderen en mijn eigen gewilligheid om aan hun wens gevolg te geven. De krisis waarvan ik sprak betrof dus maar enkele hoofdpunten. Misschien maar één, en wel het bestaan van een God buiten de wereld. Ik kon niet zeggen dat ik over een God nadacht. Ik was eenvoudig zo ingenomen door de werkelijkheid die me omgaf dat ik alle goddelijkheid die men buiten haar wou plaatsen, wel moest afwijzen. Buiten me zag ik | |
[pagina 66]
| |
niets dan haar, in me vond ik niets dan de idee van haar heerlijkheid en ik had het geluk te geloven dat die twee saamvielen. Mijn krisis bestond dus alleen hierin dat ik de tegenstrijdigheid tussen mijn eigen geloof en dat van mijn omgeving erkennen moest, en het gezag van die omgeving in mijn gedachten vernietigen. Dat kostte nadenken en hoofdbreken, pijnlijk hoofdbreken zelfs, totdat ik wist niets anders als waar te kunnen aannemen dan wat door mezelf met inwendige verzekerdheid zou worden uitgesproken. De gedichten daarna geschreven - van Persephone tot en met Cor Cordium - waren eenvoudig uitingen van die inwendige verzekerdheid. Zij eindigden in dit laatste gedicht met de verheerlijking, niet van mijn lichamelijke Zelf, maar van het leven zoals zich dat uitsluitend door dit Zelf uitte. ‘Ziel van mijn ziel! Leven dat in mij woont,
Veelnamige Mysterie, die ik noem
Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, - die u toont
Altijd een andre, en uwen eigen doem
Spreekt op u zelve en dit mijn lichaam maakt
Het werktuig uwer woorden, 't instrument
Dat gij bespeelt en maakt aan de aard bekend
Uw melodieën, dat aanstonds ontwaakt
Dit mensdom heinde en veer: - u roep ik aan;
Opdat gij spreke en van mijn lippen drijv'
Lente van zang, die over de aard zal gaan,
En 'k thans niet mijn maar uwe woorden schrijv' ....’
Van dit ogenblik af begon een veel langduriger krisis dan de vorige, - niet zozeer een religieuze, maar ene die tegelijk wijsgerig en ethisch was. Wijsgerig, - omdat het Levensbegrip, hoe langer hoe onafwijsbaarder, in het midden van mijn denken kwam en de lectuur van Kants Kritik der reinen Vernunft mij tegelijkertijd bewust maakte dat dit levensbegrip niet aan de ervaring kon ontleend zijn, maar met me geboren was. Ethisch, - omdat tegenover deze opvatting van het Leven het Zelf zich als deel begreep, en dus alle zelf-verheffing was uitgesloten. De tijd tussen Cor Cordium en de sonnetten-cyclus Van het Leven was er een van verslindend denken. Ik liet de draad los als ik slapen ging om 's morgens op de rand van mijn bed zittend te merken dat ik hem alweer had opgenomen. Toen Van het Leven gedrukt was zond ik een exemplaar aan een oude vriend van Johs. van Vloten, Consul Johannes Addens te Helsingfors. Hij schreef me dat hij, 's nachts op zijn fabriekskantoor overblijvend, het gedicht gelezen had, en dat de daarin uitgedrukte denkbeelden hem voorkwamen geheel en al die van Spinoza te zijn. Ik kende Spinoza niet, maar hem lezende, en ook Van Vlotens boek over Spinoza lezende, bemerkte ik dat het levens-begrip, nominaal tenminste, reeds door Van Vloten in de plaats van Spinoza's Godsbegrip gesteld was, terwijl het me toescheen dat mijn opvatting van dat begrip, als niet enkel naturalistisch, meer dan die van Van Vloten met Spinoza's Deus samenviel. Tevens echter ontdekte ik in Spinoza's oneindig aantal attributen, waarvan slechts twee, Denken en Uitgebreidheid, ons kenbaar zijn - attributen, die het leven tegelijk zijn en voorstellen - ik ontdekte, wil ik zeggen, juist in die twee ons kenbare bestaanswijzen, de steunpilaren die ik voor mijn verder werk nodig had. | |
[pagina 67]
| |
Ik zeg opzettelijk: voor mijn verder werk. Want de gedachten waartoe ik nu overging, behoorden werkelijk tot de praktijk van mijn dichterlijke werkzaamheid. Ik maakte namelijk de opmerking dat de woorden waarvan we ons bedienen van twee concepties uitgaan, van de ene, die haar middelpunt heeft in onze Ikheid, en van de andere die het afzonderlijk bestaan erkent van een buitenwereld. Wie niet deze beide paralelle werelden aanvaardt, gebruikt slechts de ene helft van de taal of verwringt de andere. Door de aard van de taal zelf, meende ik, werd ik in de praktijk van mijn werk genoodzaakt Spinoza's twee gelijkwaardige attributen aantenemen. Deze grondvorm is in al mijn werk, allereerst in de eerste vijf boeken: Aarde, De Nieuwe Tuin, Het Brandende Braambos, Dagen en Daden, en De Kristaltwijg, aantetreffen. Deze grondvorm; want ik zeg niet dat andere vormen hem niet aanvulden. Waar de kategorie van het Zijn vervangen werd door die van het Worden, zoals reeds in Het Brandende Braambos gebeurde, ontleende ik stellig vormen aan Hegel, die ik, bevriend met Bolland, las en bewonderde, hoewel minder met wijsgerige dan met dichterlijke instemming. En toen de gehele reeks van die vijf boeken gesloten was, kreeg mijn Levens-conceptie andere schokken te verduren, die mij dwongen andere zijden van haar te versterken of uittebreiden. Ik had in den beginne altijd de bestendigheid, de onvergankelijkheid van het leven in het oog gevat; maar hoe nu, toen ik bitter gevoelde, dat de dood een macht was die niet alleen geen enkele vorm van het leven ongemoeid kon laten, maar ook het leven-zelf noodzaakte geen andere dan vergankelijke vormen voorttebrengen? De vergankelijkheid werd daarmee een grondtrek van het leven. Hoe is dit mogelijk, tenzij men het leven als een polariteit beschouwt, als noch alleen vergankelijk, noch alleen onvergankelijk, maar als beide tegelijk, noodzakelijk en in alle eeuwigheid. Het zijn de boeken: Uit de Lage Landen bij de Zee, Het Blank Heelal, en Het Levensfeest, waarin deze overtuiging werd uitgesproken. De grondvorm ziet men hier doorschijnen: zij kreeg alleen een dieper, een menselijker gemoedswaarde, zoals zij tevoren nog niet bezeten had. De ervaring, de ontdekking zei ik haast, dat ik altijd in mijn werk een polariteit tot uiting gebracht had, dreef me daarop, met geweld als 't ware, naar een beschouwing waarin dit onmogelijk zou zijn, waarin alle tweeheid in de eenheid verzonken werd. Op een tijdstip toen niets in de wereld mij aanlokkelijk leek, begon ik mijn boek: Het Eigen Rijk. Zal ik zijn, als gij mij wenst,
Varend tussen weerzijds banken,
Als een schok de schuit doet wanken
En het schuim de plecht beplenst,
Leer mij dan altijd uw oog
Boven mij te zien en onder,
Als een weerzijds lokkend wonder,
Afgronddiep en hemelhoog.
Want de dreiging om en om
Kan ik dan getroost verduren,
Als door rechts of links te sturen
Ik bij u te lande kom.
De gebeurtenis die in dit gedicht ligt opgesloten is geen andere dan die men in het geloofsleven de ervaring van een persoonlijke God noemt. | |
[pagina 68]
| |
De aard en de noodzaak van die ervaring als een van de graden in het gemoedsleven werd me er duidelijk door. Het hele boek ‘Het Eigen Rijk’ ontstond uit deze persoonlijke aanraking, die in sommige gedichten tot vereenzelviging werd en hun de profetische toon gaf. Doch nauwelijks was het boek voltooid of de behoefte het gewonnen inzicht uittedragen in de wereld, dreef me tot een volgend werk: Het Rijk in de Wereld. Innerlijkheid en uiterlijkheid waren alweer elkanders pool geworden, en hun eenheid kon ik niet anders vinden dan in het gedicht De Nieuwjaarsmorgen: de verbeelding van een gedroomde wereld, waarin innerlijk en uiterlijk elkanders symbolen zijn. Hiermee had ik van Spinoza's grondvorm de mystieke ondergrond naarvoren gebracht. Denken en uitgebreidheid zijn de godheid, maar tevens geven zij er alleen de enige ons kenbare voorstelling van. Niet twee, maar een oneindig aantal bestaanswijzen heeft ze: terwijl we haar kennen blijft ze voor ons een verborgenheid. Dit was de reden waarom ik de drie genoemde reeksen onder één titel saamvatte, en wel onder die van Het Zichtbaar Geheim. Ik had het gevoel, toen ik dit werk voltooid had, dat mijn grondvorm nu zozeer zelf onderwerp van mijn dichten geworden was, dat ik voortaan niets had toetevoegen. Op dat ogenblik begon de wereldoorlog. U zult hebben opgemerkt, dat er in al mijn voorstellingen tot nu toe een kosmische sereniteit geheerst had. Mijn heelal was een Kosmos, die telkens weer volgens eenzelfde grondvorm zich ontwikkelde. Wat nu gehoor vroeg en recht van bestaan eiste, was de chaos. Indien niet ik, maar het Leven gelijk had, behoorde tot zijn wezen ook dit chaotische. In mijn boek Het Zwaardjaar trachtte de gestalte van de dichter, de belijder van een Kosmos, zich in en tegenover de chaotische wereld te handhaven, maar moest erkennen dat het Leven gelijk recht gaf aan hem en aan de chaos, dat de chaos een deel was van de levensgang. In het volgende boek Goden en Grenzen is het Leven dan ook niet langer een bestand, of een geleidelijke wording, of een polariteit van vergankelijk en onvergankelijk, of ene van innerlijk en uiterlijk, - het is de bewegende kracht zelf, de drang, het verlangen, maar dat een konflikt in zich draagt, dat voortdurend en tegelijk bindt en ontbindt, schept en vernietigt, en welks eenheid alleen kan gelegen zijn in een gelijktijdigheid van ongebonden uitstorting en bindende begrenzing. De ervaring dat dit de aard van het leven was, bepaalde mijn volgend werk: De Weg van het Licht. Christiaan Huygens heeft voor de weg van het licht door de ruimte een definitie gegeven. Die weg - zegt hij - kan niet gezien worden als een stoorloze voortzetting, hij is enkel te begrijpen als een reeks van verbroken evenwichten. Zo, voelde ik, is ook de weg van het leven. Telkens weer, van verbroken evenwicht naar verbroken evenwicht, neemt het zijn loop; zodat men zou moeten aannemen dat het nooit tot vrede komt. Nochtans - aan elk verbroken evenwicht moet, al is het maar één ogenblik van werkelijk evenwicht voorafgaan, - de bindende, de begrenzende macht van het leven zet zich evenzeer door als zijn uitstortende, zijn ongebondene. Ook deze ervaring heeft niet alleen een bespiegelende, zij heeft een praktische, een zedelijke waarde. Als ons hele persoonlijke bestaan in een toestand van verbroken evenwicht geraakt is en de vernietigende drang van ons wezen ons meesleept, hoe noemen we dan de enige kracht die | |
[pagina 69]
| |
ons evenwicht herstellen, die tegen de hartstocht opwegen en hem tot staan brengen kan? Wij noemen haar de Wil, en kennen haar niet anders dan als Wil tot uitredding. Van alle willingen die in ons werken is deze éne, op behoud gerichte kracht, de waarlijke wil die ons noodzaakt een voorstelling te vinden die sterker is dan alle voorstellingen die ons meeslepen. Deze Wil, gebonden aan één uitzicht, dat niet voor ieder dezelfde vormen draagt - De Legenden van de éne Weg noemde ik de reeks gedichten waarin ik dit uitsprak - is dan het waarlijke Leven, de God in ons, niet naar zijn vernietigende, maar zijn behoudende wezenszijde verstaan. Voor mij was deze ervaring belangrijk, omdat ik in haar voor het eerst het leven als wil begreep en zag hoe ik het als zodanig begrijpen kon. Uit deze opvatting, die van het behoudende leven als wil, ontstond een tweede, en wel die van het leven als Maker. Alleen de bindende kracht van het leven kan, ondanks de chaos, de kosmos gemaakt hebben. Alleen de bindende kracht van de dichter geeft hem het recht zich te noemen met de Makernaam. Ja, ieder mens, ja, ieder schepsel, voor zover ze dit leven in zich hebben, heeft deel aan het scheppings-plan. In het boek De Maker heb ik dit uitgesproken. Ook nu weer meende ik een ogenblik dat het mijn laatste was. Maar de geest mag zich samentrekken zoveel hij wil, en zich dan de Maker noemen, zodra hij zich ontspant is er de Ruimte, en in de Ruimte de Wereld, waartoe hij in verhouding treedt, terwille van welke hij afziet van zijn zelfgenoegzaamheid, en in wier dienst hij zich begeeft. Niet alleen het schepsel, de God zelf kan niet gescheiden worden van de wereld. Men moge hem als lichaam een afzonderlijke gestalte geven, of zeggen dat zijn lichaam de wereld zelf is, - in beide gevallen behoort tot zijn wezen de lichamelijkheid. Ook in deze conceptie, laat het zich aanzien, zal zich Spinoza's grondvorm niet verloochenen. Maar te liever eindig ik hier mijn overzicht, omdat het mij niet er om te doen kan zijn een dichterlijk levenswerk voortestellen als enkel de uitwerking van een wijsgerig inzicht. Wat is het eigenlijk dat een dichter belet een wijsgeer te zijn? Al die gedachten die mij nu zo klaar schijnen, heb ik alleen leren kennen door mijn gedichten. De dichter denkt in gedichten. En het zijn niet de begrippen, het zijn de gestalten van zijn verbeelding waaraan hij bewust wordt wat hij gelooft. Ik heb mijn gedachten als een ontwikkeling voorgesteld, en het woord mag blijven, mits men er niet een langzamerhand, onder werking van de buitenwereld, anders worden onder verstaat, maar een ontplooiing van wat inderdaad in de oorspronkelijke idee al besloten lag. Ik heb het altijd zó gevoeld dat de levensidee waarmee ik geboren ben, al haar wijzen van zijn in zich heeft, en alleen nu deze dan gene tot uiting brengt. Zij wenst zich te kennen, d.w.z. zij wenst zich te zien. Vandaar dat ons leven, wanneer het geheel op die zichtbaarmaking van zijn eigen ideële inhoud gericht is, met de verbeelding samenvalt. Wij bestaan dan alléén in de verbeelding en aanvaarden alleen die uitingen als onmiddellijk-primair, die het karakter dragen van verbeeldingen. Wat wij dan Dichter noemen, is niet anders dan de primaire mens - in christelijke terminologie kan men zeggen: de mens vóór de zondeval - en wij kunnen niet nalaten te geloven dat deze primaire mens in ons leeft, dat hij in ieder levend en denkend wezen het eigenlijke is. Men kan een dichter zijn en zich deze gedachte niet bewust maken. Aanleg | |
[pagina 70]
| |
en lot hebben het mij toegewezen dat de bewustheid van dit dichterschap een deel van mijn wezen werd, en als zodanig een plaats in mijn werk verkreeg. In zeker opzicht zegt men terecht dat ik de dichter ben van het dichterschap. Maar juister, want waar voor het geheel van mijn werk zou het zijn te zeggen dat mijn poëzie de uiting is van levens-verheerlijking. Het leven, hoe ook verstaan, uiterlijk en innerlijk, en op al de wijzen die ik in het voorafgegane overzicht schetste, is heerlijk. Dit is de grondtoon van al wat ik ooit te zeggen had. Niet alsof ik, met een oppervlakkig optimisme, weigeren zou de hel te erkennen waarin we gedoemd zijn te branden. Maar het is als Dante boven de ingang van zijn hel staan vond: Gerechtigheid bewoog Hem die mij bouwde,
Godlijke mogendheid en Liefde schreden
Tezaam met Wijsheid die het werk beschouwde.
Of, zoals ikzelf het uitsprak: Te midden van de hel, de waan, de wereld,
En grond van haar noodzaaklijkheid, zijt Gij.
Gij! - het éne waarlijke leven dat ons geluk en onze vreugde is. Ik geloof dat men deze overtuiging in al mijn werk zal weervinden en dat zij het is die aan de duizend vormen van mijn gedichten hun sfeer en hun adem geeft. Maar sfeer en adem zijn niet alles. Wij zijn gebonden aan een werkelijke wereld, aan de geschapenheden die van ons hart tot aan de sterren gaan, en een dichtkunst zou gedicht noch kunst zijn, indien zij deze niet opnam in haar verheerlijking. Wij zijn ook beperkte mensen, en daarom gaat de tijd in ons werk over, met al zijn ontroeringen en met al zijn voorbijsnellende gedaanten. Ja, zelfs alleen door die tijd heen zien wij onze eeuwigheid, alleen door de vergankelijke lichamen erkennen wij de onvergankelijke geest. Deze veelzijdige uiting veronderstelt liefde voor het kleine zowel als voor het grote, en arbeid om zowel het kleine als het grote uittedrukken. Wanneer de jonggestorven dichter Alex. Gutteling een gedicht maakt op een matteklopper, dan is dat niet minder belangrijk dan wanneer Jacques Perk liefde en schoonheid bezingt. Enkel ook in de aldoor veranderende vormen van zijn gedichten, in de voorwerpen van zijn kunst, wil de dichter dat men hem nadert. En deze nadering, de verdieping in het dichterlijke kunstwerk, vergt een niet minder grote aandacht dan iedere andere kunstenaar, de musicus, de schilder, de beeldhouwer, de bouwmeester, voor zijn werk verlangt. Aan andere kunstenaars wordt die aandacht vaak lichter gegeven dan aan dichters. Omdat hun stof de taal is, die ieder spreekt, die ieder meent te moeten verstaan wanneer hij ze hoort spreken, verlangt men van de dichter een verstaanbaarheid, overeenkomstig aan die van de prediking, de verhandeling, het gesprek, of de gezelschappelijke mededeling. Als ontroerend en verheven begeert men een poëzie van leuzen, gangbare denkbeelden, sympathisch aandoende vertellingen. Maar daarom is het de dichter niet te doen geweest. Al wat hij schrijft wordt gedragen door de spanning die zijn hele leven draagt, - die Vondel zestig jaar lang dwong om haar telkens in andere vormen te belichamen, - die Dante één enkel gedicht deed schrijven als de arbeid van een heel leven, - die Milton de kracht gaf al de jaren van zijn middelbare leeftijd te wachten op het ogen- | |
[pagina 71]
| |
blik waarin hij zich kon uitstorten in Paradise Lost. Wij, die ons niet met deze groten vergelijken, hebben niet een spanning die nabij aan de hunne komt, maar ook de onze draagt ons door een levensduur. Hoe kan men dan denken dat men met deze spanning in gemeenschap komt, dat men haar deelt, in een verloren ogenblik. Zij eist de hele mens, zoals ook de dichter zelf zijn hele mens aan haar overgaf. Nochtans - zijn er wel minder afschrikwekkende mensen dan dichters? Want een deel van hun vermogen is toch zeker het bekorende woord, en wie niet geheel in hun werk kan doordringen, vindt dáárin nog altijd eer aanlokking dan afstoting. Dit is dan ook de reden waarom zelfs de moeilijkste gedichten de mensheid niet loslaten. Telkens weer zingt er uit hen een vers dat de oren gevangen neemt, dat tot het hart spreekt, dat de geest in beweging brengt, dat het verlangen opwekt de gesloten woning binnen te gaan. Wat heeft het niet lang geduurd eer ikzelf een gedicht als Potgieters Gedroomd Paardrijden geheel verstond. Jaar op jaar lokte het me, jaren lang bleef het een raadsel, totdat ik de kracht vond het te ontsluiten en het naar alle zijden genoot. Zo is het met andere werken zeker menigeen gegaan, - en - als het u ooit gebeurd is - wont ge dan niet een bezit voor uw leven? Ik heb het gewaagd - voor ééns dan - uitvoerig over mezelf te spreken. Maar vanzelf keer ik nu toch terug tot de dichterlijke beweging waarmee ook mijn loopbaan begon. Telkens weer, nu bij het ene, dan bij het andere volk, ontstaat de behoefte aan nieuwe gedichten. Wij, de ouderen van heden, hebben het beleefd in 1880. Is zulk een, door de eeuwen heen zich herhalende doorbraak, niet het beste bewijs dat de dichtkunst geen gril is van enkelingen, maar een noodzakelijkheid voor de hele mensheid? Ik heb alleen van mezelf gesproken. Maar ik ben, zelfs in dit land, slechts één van velen. Tal van anderen hebben, nevens mij, een leven van geest en gemoed ontplooid en het gebonden tot gedichten. Nog altijd staan wij in een belangwekkend en belangrijk dichterlijk tijdperk. Het is geheel en al voortgekomen uit de aandrift die in Jacques Perk het eerst vorm verkreeg. Liefde tot het leven is er de grondterk van. Het is ontheologisch, en in zekere zin onvaderlands, maar het is religieus en evenzeer hollands als europees. Dat het een verrijking van het nederlandse, zelfs een verrijking van het wereldleven gebracht heeft, werd langzamerhand ingezien. Dat ik hier zo voor u durf optreden en dit alles uitspreken, is het zekerste teken dat de poëzie van dit tijdperk niet meer een zaak is van weinigen, maar dat zij, nevens de andere kunsten, nevens het geestelijk leven van het land, een rang inneemt die niet meer bestreden wordt. Potgieter klaagde op het laatst van zijn leven, dat de muziek wereldveroveraarster geworden was, dat men voor de poëzie niet meer dezelfde belangstelling had als in zijn jeugd. Ik geloof dat er tekenen zijn van een kentering. Waar een veelzijdige dichtkunst bestaat als de nederlandse van na 1880 zou niet enkel het gevoel voor kunst, maar ook het geestelijk leven schade lijden als men haar buiten zijn aandacht sloot. De kennis, niet van een enkele, maar van al onze dichters, is op dit ogenblik een onmisbare voorwaarde voor onze beschaving. Dit geldt temeer omdat met de dichtkunst van na 1880 een grote bewondering voor onze vroegere dichters is gepaard gegaan. Ook hen leest men niet meer in de eerste plaats uit belangstelling in het vaderlands verleden, maar om de poëzie die in hen | |
[pagina 72]
| |
besloten ligt. Bij hen, zowel als bij oude schilders en andere kunstenaars zoeken wij levensverrijking. Men speurt zoveel in onze tijd naar een vastheid, naar een richting, die zekerheid en vertrouwen geven temidden van de wisselvallige omstandigheden. Bij wie zijn zij eerder te vinden dan bij hen, die in zichzelf tegelijk een chaos en een lichtbeeld vonden en hun leven gaven om dat beeld vasttehouden en overtedragen op anderen. Beelden van andere tijden, passende in andere omstandigheden? Zeker, maar de beelden van hedendaagse dichters ontstonden dan toch in onze tijd. En bovendien: achter al die beelden staat één beeld, dat wat ik al noemde het beeld van de primaire mens, die temidden van alle wisselvalligheid, gelooft aan de oorspronkelijke reinheid en heerlijkheid van het leven. Dit geloof leefde in alle dichters. Men behoeft dan ook om het aantetreffen niet uitsluitend te gaan tot de groten, tot de aanzienlijken onder hen. Wie herinnert zich niet die regels van Longfellow: Come, read to me some poem
Some simple and heartfelt lay
That shall soothe the restless feeling
And banish the thoughts of day.
Not from the grand old masters,
Not from the bards sublime
Whose distant footsteps echo
Through the corridors of time.
Read from some humbler poet
Whose songs gushed from his heart
As showers from the clouds of summer
Or tears from the eyelids start;
Who through long days of labour,
And nights devoid of ease,
Still heard in his soul the music
Of wonderful melodies.
Zulk een dichter was bij ons de oude Willem Levinus Penning, die verleden jaar gestorven is. Ik wil daarom dit spreken besluiten met de voorlezing van een gedicht dat hij in zijn laatste levensjaar geschreven heeft. In engheid van omstandigheden in lichamelijk leed en temidden van zorgen, blind en haast tachtigjarig, maakte hij zijn dagelijkse wandeling aan een touwtje dat langs de schutting van een stadstuintje gespannen was. En wat hoorde hij daar? Niets dan de wind en de lijster, met wie beide hij, in unisono, het gedicht zong, dat hij betitelde: Zangersbond in mijn tuin. Immermeer in kleine gaarde,
Dankbaar voor verruimd bestaan,
Stap ik weer door avondschemer
Langs mijn leiband af en aan.
En uw nagunst, kilste zomer!
Heeft mijn Herfstgang ingewijd:
Herwaarts waait de geur van koolzaad
In zijn volste heerlijkheid.
| |
[pagina 73]
| |
Goelijk tikt een vleugje regen....
Toornig zwelt het klaaggeluid,
Waarmee Najaars eerstling-aanval
Op nog vol geboomte stuit.
Forscher stoot - en hoor zijn juichtoon!
- Dwarlen droef! hoor bladerval;
Ruischend kleed hier over 't grintpad -
Leegte in 't rond voorspelt hij al.
Op- en neergaand luister 'k gretig,
Wind! die me als muziek omstoeit,
Naar uw jacht, de wolken jagend -
Blinde ook Gij, maar ongeboeid.
Mij, den zwakke, sterkt ge als makker,
Al uw stemmen ken'k zoo goed,
Al uw luimen biecht gij eerlijk
Voor gelijkgestemd gemoed;
Waar uw vaart ook wil belanden,
Waar mijn geest ook henentrekt,
Eenerlei is beider uiting -
Zang door tegenstand gewekt.
Driest of dartel, storm of zefier,
Zoekt ge, in schijnbaar zelfbestuur
Zoekt ge als ik uw weg, gij worstlaar,
Aan den leiband der Natuur.
Zwoeger die èn sloopt èn zegent
Naar haar ondoorgronden wil
Wien, o uitgelaten zwerver,
Wien vervoert ge - en maakt hem stil?
Dichterziel verbergt haar arbeid;
Wàt er rondom joelt of zucht,
Stilkens wordt de kiem ontvangen,
Stilkens groeit en rijpt de vrucht;
Doch terzelfder uur geboren
Trillend nog van wordingsdrang,
Looft alree mijn liedgefluister
Uw al zwaarder prachtgezang.
Jaartijwissling vier ik mede,
Verzen zeggen in den wind
Weert noch deert den andren makker -
Derde in onzen bond begint:
Wieglend op den hoogsten uitkijk,
Welkom, rustig kunstenaar,
Lijster, die verrassend inviel,
Gul met zang - zoo kant en klaar.
Zwijgend zorgde uw trouw bij daglicht,
Even trouw, nu 't nachtuur daalt,
Streelt uw zieltje aandoenlijk teeder
Haar voor wie gij ademhaalt.
Als de zonnebloem u richtend
Naar het gaande of 't komend licht,
Zocht en biedt gij troost en opbeur -
Ruwste weer wekt reinst uw dicht.
| |
[pagina 74]
| |
Stortvlaag zaagt ge mij ontschuilen
Onder 't loof; er boven uit
Bleeft ge op post; uw boom moog schudden
Doet het schade aan 't liefst geluid?
Poost gij even, toegeroepen -
Toegejuicht! voelt ge u verstaan,
En benijd, aan Liefdes leiband
Heft gij ál nog zoeter aan.
Eenzaam niet, staag heen en weer gaand
Stapt hier 't oude menschenkind,
In het duister voorgezongen
Door den lijster, door den wind.
Wind werd storm en kraakt al takken,
Hageljacht drijft mij naar huis....
Hoor! in top kweelt nog de lijster,
Kalm als borg hem 't nest al thuis.
Albert Verwey. †
|
|