De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Boekbeoordelingen.L.v. Deyssel, Aanteekeningen bij lectuur (Elsevier, Amsterdam - Brussel. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1950).De bijna 86 jarige Nestor onzer schrijvers heeft nog een bescheiden bundeltje, door Elsevier en Stols met zorg uitgegeven, toegevoegd aan de aanzienlijke reeks Verzamelde Opstellen en andere critieken, die we reeds van hem bezaten. De titel is goed gekozen, want het zijn meer losse overwegingen naar aanleiding van het gelezene dan volledige critieken. Baudelaire, Zola, Du Perron, Adriaan en Henriëtte Roland Holst, Ter Braak en Leopold komen o.a. ter sprake. Van de eerstgenoemde roemt Van Deyssel de verzen La voix en Les petites vieilles (resp. XCIII en CXV van Les fleurs du mal) als ‘meesterstukken in hun soort’, die hem bizonder hadden getroffen. Zoals we wisten uit de Verz. Opstellen XI was Van Deyssels bewondering voor Baudelaire maar matig: ‘Mallarmé is een dichter zoo als Baudelaire, misschien iets beter, maar van dat soort’. En ‘Mallarmé en de zijnen’ had hij vlak daarvoor ‘niet zoo heel veel bizonders’ genoemd. In de Verz. Opst. IV achtte hij Mallarmé zelfs ‘geen dichter, maar een aesthetikus, die intellektueele proeven van stijl-essence heeft gegeven.’ In deze Aanteekeningen worden Les fleurs du mal ‘zeer superieur dichtwerk’ genoemd, ‘van de hoogste technische uitmuntendheid’, maar ‘hooge toppen in het dichtkunstgebergte’ zou Baudelaire toch niet hebben bereikt. Hij zou hierin hebben gefaald, omdat hij niet dichtte vanuit een bepaald gevoel, maar enkel op zeer superieure wijze uitdrukte, wat hij ‘op zijn waarlijkst, eigenst, diepst, (dàcht) aangaande de onderwerpen’ en wel ‘van uit den ondergrond van een als leelijk en slecht waardeeren van het leven.’ M.a.w. het is verstandswerk, zij het dan ook ‘uitingen van een zeldzaam hoog, diep en doordringend, intellect.’ Verschilt dus Baudelaire enerzijds van Van Deyssel in zoverre zijn geest minder lyrisch zou zijn, anderzijds onderscheidt hij zich door zijn negatieve houding ten opzichte van het leven, terwijl Van Deyssel zich immer kenmerkte door een geestdriftige levensaanvaarding. Uitingen als de volgende uit de Rembrandtbundel leggen daarvan o.a. getuigenis af: ‘Dat wij toch niet in de eerste plaats aesthetici en archaeologen mogen zijn, maar in de eerste plaats licht ontroerbare en door een nietsje tot hooge verrukking te brengen menschen-kinderen.’ En in een beschouwing over Het Joodse bruidje treffen ons de woorden ‘het “helaas” prachtige, leven der aarde.’ Het over Du Perron te berde gebrachte getuigt in het algemeen van bewondering. Dat Van Deyssel deze criticus verwijt, herhaaldelijk letterkundige vonnissen te vellen zonder opgave van de argumenten, waarop deze gebaseerd zijn, is niet van humor ontbloot, daar we ons tal van apodictische, niet met redenen omklede en volslagen oncontroleerbare uitspraken van zijn eigen hand herinneren, bijv. uit de elfde bundel (Allerlei aanteekeningen). Terecht merkt Van Deyssel op, dat de beoordeling van letterkundige werken naar Du Perron's ‘vent-principe’ met niet aesthetische maatstaven werkt, die voor Multatuli en in het algemeen schrijvers, ‘die met hun letterkunde hun lezers tot iets anders dan de Letterkunde zelf willen brengen,’ bruikbaar zijn, maar ongeschikt voor auteurs als Van Schendel. Opmerkelijk is, naast het zeer gunstige oordeel der jongeren, Van Deyssels geringschatting be- | |
[pagina 56]
| |
treffende Du Perrons roman Het land van herkomst: ‘Het is een dagboek, dat zich in geen enkel opzicht verheft boven het gemiddelde van de fransche naturalistische en psychologische prestaties der laatste halve eeuw.’ Van de door Nijhoff en anderen geschreven beschouwingen, waarin onze literatuur van Tachtig met die der volgende generatie wordt vergeleken, acht Van Deyssel het een gebrek, dat ze zich beperken tot het aangeven van het verschil. ‘Men kan echter ook naar het gelijke zoeken en dát beschouwen.’ ‘Elders in het werk dan waar de verschillen worden waargenomen, kan de gelijkheid en de vergelijkbaarheid worden opgemerkt. En dit is tot nu toe weinig of niet ondernomen.’ Wel echter herhaaldelijk door Van Deyssel, die bijv. op overeenkomst wijst tussen Rembrandt, Rafaël en Shakespeare en eveneens tussen Chamisso (Peter Schlemihl) en Shakespeare. Vermelding verdient nog, dat de criticus verwantschap constateert tussen de Nederlandse letterkunde van thans en die van Tachtig, terwijl die zou ontbreken tussen de hedendaagse en die van 1850. In de hedendaagse zou de invloed van de literatuur van Tachtig voortduren en zij zou voor de laatste in betekenis onderdoen. Er zou nog wel meer interessants op te merken zijn, bijv. een nieuweGa naar voetnoot1) proeve van Van Deyssels merkwaardig vermogen tot het lezen achter de regels, die hem een niet in de gedichten gerealiseerde, maar onder het werk ‘broeyende’ ‘grootsche levenshaat’ deed bespeuren, maar we moeten besluiten met vast te stellen, dat de geest, die hier spreekt en ons treft door inzicht en formulering, nog altijd sui generis is, gelijk de heer H.L. Prenen in zijn lezenswaardig ‘Woord vooraf’ terecht opmerkte. F. Jansonius. | |
Dr Rob. Roemans: Het werk en de betekenis van Prof. Dr Willem de Vreese (Antwerpen - Uitgeverij De Vlijt - 1950).Een studie die aan de vele verdiensten van Willem de Vreese ten volle recht doet, was tot nu toe niet ondernomen. Zijn Levensbericht ontbrak in de reeks van de Leidse Maatschappij en daardoor ook een volledig overzicht van zijn geschriften. Rob. Roemans, die als bibliograaf zijn sporen verdiend heeft, voelde zich gedrongen door onbegrensde bewondering voor zijn leermeester om in deze leemte te voorzien. Geen moeite heeft hij bespaard om geheel vertrouwd te geraken met al wat De Vreese voortgebracht heeft en wat over hem geschreven is. Dat blijkt uit de 35 bladzijden bibliografische bijlagen waarop zijn werk gebouwd is, en uit de talloze soms zeer omvangrijke voetnoten. Toch is dit werk meer een verzameling opstellen en bouwstoffen dan een goed gecomponeerde monografie. De dokumenten en brieven waarmee het boek opent, behoren meer thuis in de Bijlagen, en eerst in het vijfde hoofdstuk treft men een streng zakelijk, beknopt Levensbeeld aan (blz. 85-106), waarin verscheiden gegevens (b.v. zijn langdurig verblijf te Leiden), die voor het goed begrip van de voorafgaande hoofdstukken onmisbaar zijn en anderzijds tot herhaling leiden. Hoofdstuk I-IV behandelen achtereenvolgens de betekenis van De Vreese in de strijd voor het Algemeen Beschaafd, voor de Studie van het Middel- | |
[pagina 57]
| |
nederlands en de hulpwetenschappen, voor de taak en de werkzaamheden van de Koninklijke Vlaamse Academie. De schrijver verantwoordt deze indeling door de opmerking dat hij ‘gezocht heeft naar de richtlijnen die door dit werk heenlopen’. Sedert zijn jonge jaren was De Vreese overtuigd dat aansluiting bij het Noordnederlands Algemeen Beschaafd onmisbaar was voor de Vlaamse beweging, een overtuiging die in zijn polemieken met Prayon van Zuylen, Kan. Muyldermans aan krácht gewonnen heeft. In zijn strijd tegen de gallicismen, leidend tot het bekende standaardwerk, bleek hij een geharnast strijder, die vol vuur zijn Taalzuiveraars Borstwering beklom. Maar vooral als grondig kenner van het Middelnederlands zal zijn naam niet gauw vergeten worden: de techniek van de tekstverzorging, zijn welverzorgde uitgaven en weloverwogen emendaties, zijn kennis van Maerlant's, van Ruusbroec's werken vonden alom waardering. Specialist was hij bovenal in de hulpwetenschappen: bibliografie, palaeografie, kennis van inkunabels, van watermerken en boekbanden. De voortreffelijke beschrijving van de Ruusbroec-handschriften beschouwde hij als voorloper van de breed opgezette Bibliotheca manuscripta neerlandica, die 11000 handschriften zou bevatten, te breed opgezet om in een mensenleven voltooid of uitgegeven te worden. Tot in zijn ouderdom heeft hij dit als zijn levenswerk beschouwd. Hier vierde hoofdstuk, over de belangrijke rol van De Vreese in de Academie, vervalt soms in herhaling en had m.i. beter verwerkt kunnen worden in zijn levensgeschiedenis. Dat hij het peil van de Vlaamse wetenschap verhoogd heeft door zijn eigen werkzaamheden, door het gehalte van de prijsvragen te verbeteren, door tot navolging aan te sporen, behoort tot zijn onmiskenbare verdiensten. Zoals reeds opgemerkt werd, had het achteruitgeschoven levensverhaal een voornamere plaats en bredere uitwerking verdiend. Onvoldoende komt uit, dat de noodlottige gebeurtenissen van 1918 een onherstelbare breuk in dit leven gebracht hebben. Als geleerde, als organisator van het wetenschappelijke leven, als leider van een jongere generatie had hem nog een grote taak in zijn vaderland kunnen wachten. Nu volgden vele jaren van verbittering in ballingschap, al werd het leed verzacht door een gelukkig huwelijk, en het besef dat zijn vroeger werk, door leerlingen voortgezet, niet vergeefs was geweest. Zijn terecht geprezen leiding van de Rotterdamse bibliotheek (1929-1934) heeft hem intussen geen vergoeding kunnen schenken voor de teleurstelling dat zijn levenswerk onvoltooid moest blijven en dat de tweede levensperiode niet de rijke oogst opgeleverd heeft, die de eerste zo vruchtbare had doen verwachten. Toch kan het volledige overzicht, door Roemans samengesteld, ieder overtuigen dat de gezamenlijke oogst zeer veel van blijvende waarde bevat. Ondanks onze bezwaren tegen de samenstelling, is dit boek van de ijverige en nauwkeurige bibliograaf als een welverdiende hulde te waarderen: het kan menigeen die met het werk van De Vreese in aanraking komt, nuttige diensten bewijzen. C.G.N. de Vooys. |
|