De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Leidse studententaal van ± 1700.Jan Jacob Mauricius (geb. 1692), een Amsterdams wonderkind, dat op zijn achtste jaar Latijnse verzen schreef, op zijn dertiende te Leiden student werd, en op zijn zestiende aldaar in de rechten promoveerdeGa naar voetnoot1), schreef als veertienjarige een ‘kluchtig blijspel’ De gestoorde Studentenvreugd, dat eerst in 1717 gedrukt werd met de gewijzigde titel Het Leidsche StudentenlevenGa naar voetnoot2). De letterkundige waarde is gering, maar de realistische uitbeelding en taalbehandeling verdient onze aandacht. Ten huize van de hospes Gozen met zijn vrouw Dieuwertje en de meid Jakomijntje wonen we een studentenfuif bij, die op een losbandig drinkgelag uitloopt, dat ten slotte door het optreden van vader Rijkert gestoord wordt. Naast Ligthart met zijn boezemvriend Drinkaart neemt aan het feest ook het schuchtere ‘Groentje’ Blijhart deel, waarachter zich wellicht de jonge Mauricius verschuilt, die dan in dit stuk zijn eerste-jaarservaring verwerkt kan hebben. Terwijl in Bernagie's Studente-leven - dat trouwens in Amsterdam speelt - uit de mond van de Franeker student Karel geen studententaal vernomen wordt, zijn bij Mauricius de Leidse studenten ongegeneerd aan het woord. Ze noemen hun vader ‘de olde man’ of ‘de ouwe snaak’ en hun hospes ‘dit grauw’; ze spreken over ‘braaf rinkinken’, ‘een heerlijk Baal slaan’Ga naar voetnoot3), ‘al den nacht krotten’, ‘de ribben van de stoepen plat te slaan’, ‘de pluggenlenden braaf te smeeren’, ‘een mothuis op te schikken’, ‘ik zal moeten kalven’, ‘de kop staat mij kroes’, iemand ‘den bek opveegen’, ‘den rug murruw streelen’, ‘ik was zo vol als een kartouw’, ‘mijn darmpjes met het eigen wagensmeer te zalven en te strijken’, ‘ik smeer mijn hart’, ‘geeft malkaâr de poot’. De studenten beschikken ook over keur van krachttermen (Verdord! Wat henker! bij mijn keel, bij mijn zoolen, bij mijn zieterna) en scheldwoorden (Plug! weegluis, Izegrim, beest, potuil) en liefkozende woorden als de meid aangehaald wordt (hexje, wentelteefje, mijn gatje van kandij, mijn suikerde, konfijte prij, mijn buisje lief, mijn Tulp, mijn Stookebrand). Opmerking verdient dat hun taal, ondanks de ruwe woorden, slechts hier en daar een vorm vertoont dat van het tegenwoordige beschaafde taalgebruik afwijkt (zel, deur, meugje), in tegenstelling met de even optredende boer Kees, die Noordhollands dialekt spreekt. Toch meent Mauricius, uit eerbied voor de achttiende-eeuwse taalkunde, zich te moeten verontschuldigen, als hij in zijn uitvoerig Voorbericht schrijft: ‘Voor 't overig heb ik in taal, spelling en geslachten hier en daar, om de schildery natuurlyk te maaken, de dagelyxe wyze van spreeken meer gevolgd dan den eisch der regels’. C.G.N. de Vooys. |
|