De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Nieuwe Vondel-literatuur II. B.H. Molkenboer O.P.: De jonge Vondel (Parnassus - Amsterdam 1950).Twee jaar na de dood van Molkenboer heeft diens biografie van de jonge Vondel het licht gezien. Wij danken dit aan de goede zorgen van zijn vriend en ordegenoot Dr. L.M.Fr. Daniëls, die in een inleidend woord tevens een korte levensschets van de bekende Vondel-hoogleraar geeft, welke wij niet gaarne zouden hebben gemist. De jonge Vondel (tot en met 1620) is ondanks zijn statige omvang van bijna 700 bladzijden slechts het eerste deel van de volledige Vondel-biografie in zes delen, die Molkenboer had geprojecteerd en die de bekroning had moeten vormen van zijn literair-wetenschappelijke arbeid. De oorlogsomstandigheden, die steeds meer aan alle normale werkzaamheden een einde maakten, schonken hem aanvankelijk de gelegenheid met de uitvoering van dit reeds lang gekoesterde plan een begin te maken. Maar zij brachten ook veel leed en beproeving; het beeld van Molkenboer dat ons uit de schets van Daniëls het scherpst voor ogen blijft staan, is verbonden met een tragisch moment, dat door de sobere woorden waarmee er van wordt verteld nog te meer indruk maakt: ‘Tezamen hebben wij de verschrikkingen van de laatste oorlogsjaren doorleefd en naast elkaar staande op de Ooyse dijk zagen wij ons huis en ons even dierbaar als kostbaar boekenbezit door het “vratigh vier” verslinden. In een city-bag had Molkenboer het manuscript van zijn Vondelbiografie voor zover ze gereed was, meegenomen bij onze overhaaste vlucht, want dat wilde hij vóór alles redden. In zijn laatste door verzwakking en ziekte bezochte jaren wist hij althans het eerste boek te voltooien. Maar toen waren zijn krachten uitgeput en op 30 Juli 1948 maakte de dood nog vrij onverwacht een einde aan zijn leven’. Wat Molkenboer met zijn Vondel-biografie beoogde, maakt Daniëls ons duidelijk door een uitvoerig citaat uit diens Mijn Vondelbiografie en de oorlog (1945). In de bestaande biografieën hinderde hem de onvolledigheid, als gevolg van de lengte van Vondels leven en de uitgebreidheid van zijn oeuvre, welke tot beperkingen noopten: ‘beperkingen .... die er de schuld van dragen, dat Vondel in zijn volle betekenis van poëet, profeet, denker, burger, mens en Christenman is te kort gedaan. Aan die willekeurige begrenzingen zijn de onhoudbare meningen te wijten over 's dichters ontoereikende begrippen van de openbare quaesties gedurende zijn eerste levenshelft. Daaruit vloeien de misvattingen voort omtrent zijn katholieke en rijkste bloeitijd’ (pag. 8 van de Inleiding). Uiteindelijk echter is het Molkenboer slechts ten aanzien van het eerste der beide genoemde punten gegeven geweest de correcties aan te brengen, welke hij nodig achtte en die er op neerkomen, ‘dat juist in dat embryonale jeugdwerk de sleutels liggen voor het onbevangen begrip van den lateren en rijpen Vondel’ (ibidem). Het is duidelijk, dat voor Molkenboer het begrip ‘biografie’ dus veel meer omvat dan enkel de schets der uiterlijke levensomstandigheden van zijn dichter, en dat hij volledig aansluit bij de omschrijving der eisen welke tegenwoordig aan een goede biografie gesteld moeten worden, zoals ik deze enkele jaren geleden heb trachten te formuleren: ‘een boek dat diep ingaat op de culturele achtergrond van de behandelde auteur, nauwkeurig zijn oeuvre analyseert - en dat ons bovendien volledig inlicht omtrent zijn | |
[pagina 26]
| |
verrichtingen op ander dan literair gebied (b.v. in ambt of beroep)’Ga naar voetnoot1). Het is eveneens duidelijk, dat een op deze basis ontworpen werk, steunend op de ongeëvenaarde Vondel-kennis die Molkenboer zich in de loop van een lang leven van studie en speurzin verworven had, niet anders kon worden dan een belangrijk boek, dat voor de beoefening der Vondelkunde voortaan onontbeerlijk isGa naar voetnoot2). Het is een waar genot, hier in een doorlopend en samenhangend betoog de talloze détailvondsten en hypothesen verwerkt te vinden, welke voordien in vele jaargangen van allerhande tijdschriften (maar met name in Molkenboers Vondelkroniek) zó verspreid lagen dat zij in hun totaliteit praktisch onbereikbaar waren geworden. Er was inderdaad een Molkenboer voor nodig, om deze veelheid tot een eenheid te herscheppen. Voortdurend komen wij dan ook onder de indruk van zijn ongewone belezenheid - niet alleen ten aanzien van de Vondel-literatuur, maar ook ten opzichte van Vondel zelf, uit wiens gehele oeuvre hij onmiddellijk alle passages bijeen weet te brengen, die in een bepaald verband voor de parallellie of voor de ontwikkeling van een motief betekenis hebben. Mijn oprechte bewondering en dankbaarheid voor dit boek sluiten intussen een aantal bezwaren niet uit. Door zich - terecht! - niet te beperken tot de objectieve feitelijkheden van Vondels leven, maar vooral de nadruk te leggen op diens geestelijke ontwikkeling zoals deze uit de verzen valt af te leiden, heeft Molkenboer aan zijn Vondel-biografie tevens het karakter van een Vondel-interpretatie gegeven. Zulk een interpretatie gaat echter steeds uit van een bepaalde visie, waarin een subjectief element nu eenmaal onvermijdelijk is. Het is dan ook voornamelijk ten aanzien van zijn visie op Vondel, dat ik lang niet altijd door Molkenboer overtuigd ben en soms zelfs tegenover hem meen te moeten staan. Hoewel het natuurlijk nauwelijks mogelijk is, in zijn boek de biografiein-engere-zin te scheiden van de interpretatie, wil ik toch trachten ter wille van de overzichtelijkheid deze beide aspecten in mijn verdere bespreking enigszins uit elkander te houden.
Bij de ‘eigenlijke biografie’ blijkt Molkenboer in zijn volle kracht. Zo is bijvoorbeeld de voorgeschiedenis van Vondels ouders niet alleen bijzonder interessant, maar rechtuit boeiend. Zonder bezwaar laten wij ons overtuigen van de waarschijnlijkheid, dat Vondels vader zich in Keulen, toen hij het daar als Doopsgezinde te benauwd kreeg, tijdelijk bij de Hollands-Gereformeerden heeft aangesloten om zodoende de bescherming te genieten van hun grotere invloed en doeltreffender organisatie (pag. 32). Ook de beroemde zwerftocht der Vondel-familie, van Keulen over Frankfort, Bremen en Utrecht naar Amsterdam (1595-1597), wordt ons hier aan de hand van alle beschikbare gegevens zó getekend, dat wij er niet aan twijfelen de realiteit heel dicht te benaderen. - Er is in deze voorgeschie- | |
[pagina 27]
| |
denis naar mijn mening slechts één punt dat nog nader onderzocht zou dienen te worden. In 1582 wijkt Vondels vader, Joost II, uit Antwerpen naar Keulen uit, waar hij (na de dood van zijn eerste vrouw) in 1585 met Sara Cranen in het huwelijk treedt. Omtrent de redenen voor deze vlucht vermeldt Molkenboer slechts: ‘Daar Joost II, volgens Brandt, de secte “ijvrig aanhing”, kreeg of voorzag hij moeilijkheden van Katholieke en misschien zelfs van Calvinistische zijde. In ieder geval nam hij “om 't vervolgh” (om de vervolging) omstreeks 1582 met zijn vrouw de wijk naar Keulen, welks commerciële kansen reeds velen van zijn stad- en geloofsgenoten uit de Nederlanden hadden weggelokt’ (pag. 7). Een bevredigende verklaring is dit niet. In 1582 stond Antwerpen onder Calvinistisch bewind en gold er de godsdienstvrede. Hoe kan er dan sprake geweest zijn van een ‘vervolgh’, dat tot uitwijken noopte, en dat nog wel naar het Roomse Keulen waar de positie der Doopsgezinden, zoals Joost II zelf spoedig zou ondervinden, allesbehalve zeker was? Verkeerde hij in bijzondere omstandigheden, of hebben wellicht andere dan religieuze overwegingen (b.v. de commerciële kansen waarop Molkenboer doelt) de doorslag gegeven? Voortreffelijk is ook de tekening van Vondels verhouding tot zijn eerste uitgevers (De Koning, Pers, Blaeu), zoals wij trouwens van de schrijver der studie over Vondels drukkers en uitgevers konden verwachtenGa naar voetnoot1). Duidelijk blijkt daaruit, hoe Vondel zich langzaam maar gestadig een plaats verovert in het culturele leven van zijn tijd; de boeiende wordingsen voorgeschiedenis van zijn eerste uitgaven en bundels heeft hierdoor veel meer dan enkel anecdotische waarde. Slechts één ding is mij duister gebleven: de ‘verdwaling van Vondel op het jachtgebied van den stroper Jan Jansz’, waarover Molkenboer op pag. 480 en 481 spreekt. In 1618 had Willem Janszoon Blaeu een Franse vertaling doen verschijnen van het door hem gepubliceerde Reisjournaal van Willem Schouten (‘Chez Guillaume Ianson’); zijn concurrent Jan Jansz (‘Ian Ianson’) gaf toen in 1619 eveneens een Franse bewerking van dit Reisverhaal uit, ‘die in alles verdacht veel op de vertaling van Blaeu gelijkt. Alleen is er één bijzonderheid, die Blaeu waarschijnlijk even sterk verrast zal hebben als zij het ons doet, n.l. dat deze Franse uitgave van Jan Jansz wordt ingeleid door een tweetal vierregelige Franse coupletten van.... Vondel!’ Maar waarom is dit zo vreemd? De Franse coupletten van Vondel komen immers reeds voor in de Franse uitgave van Guillaume Ianson (= Blaeu) uit 1618, zoals WB I, 780 terecht aangeeft. De editie van Ian Ianson heb ik niet in handen kunnen krijgen, maar als zij daarin inderdáád ook zijn opgenomen, ligt het vermoeden voor de hand dat zij, geheel buiten hun dichter om, door Blaeu's concurrent zijn nagedrukt, zodat van een ‘verdwaling van Vondel’ geen sprake behoeft te zijn. Bijzonder geslaagd is verder het vierde hoofdstuk (De leerschool Amsterdam, 1597-1604), met zijn uitstekende schets van de maatschappelijke | |
[pagina 28]
| |
en culturele omgeving waarin Vondel opgroeide en onder wier invloed hij aanvankelijk stond. En zo zou er nog veel meer te noemen zijn, wanneer de beschikbare plaatsruimte mij niet tot beperking dwong.
Molkenboers interpretatie van Vondels geestelijke ontwikkeling in deze jeugdjaren wordt - zoals ik reeds heb aangeduid - voor een belangrijk deel bepaald door de visie die hij op deze ontwikkelingsgang heeft, met name ten aanzien van drie factoren: Vondels geloof, Vondels politieke opvattingen, Vondels dichterlijke arbeid. Aangezien het hierbij om de kern van zijn boek gaat en mijn bezwaren voornamelijk deze kern betreffen, laat ik de vele détailpunten waarover ik een aantekening heb gemaakt, rusten - om mij te beperken tot een nadere beschouwing van de visie, die in de drie genoemde opzichten de interpretatie beheerst.
Vondels GELOOF. Op pag. 145-148 betoogt Molkenboer, dat de ‘beruchte 16 verzen’ uit Wtvaert en Treur-dicht van Henricvs de Groote (in WB I onder de ‘Afwijkende lezingen’ opgenomen op pag. 802) wel degelijk van Vondel zelf afkomstig zijn: ‘Hoe erfelijk de Doopsgezinde dichter ook met Rooms bloed was belast, hoe vol hij ook zat met mediaevalismen die telkens weer in zijn werk komen boven drijven, het kan niet betekenen, dat hij aan de invloed van zijn on- en anti-katholieke omgeving geheel is ontsnapt’ (pag. 145-146). Terecht neemt hij zodoende het Doperse geloof van de jonge Vondel volkomen au sérieux en verzet hij zich tegen ‘de voorstelling, die vooral van katholieke zijde meer dan eens beproefd is en die hem ziet als een meer of minder passieve persoonlijkheid, die ongeveer vanzelf en als onbewust naar Rome wandelde’ (pag. 146); vandaar ook het dankbare gebruik dat telkens gemaakt wordt van Kühlers Geschiedenis der Doopsgezinden. Ondanks dit juiste uitgangspunt ontkomt echter ook Molkenboer niet aan de neiging om over de Reformatie en haar groeperingen steeds in min of meer denigrerende toon te spreken en de betekenis er van te verkleinen. Als Peter Cranen Doopsgezind wordt, heet het dat hij ‘van de Roomsen naar de Doopsgezinden overgelopen’ is (pag. 9)Ga naar voetnoot1); elders gruwen de Doopsgezinden ‘met dezelfde consequentie van de Calvinistische Praedestinatie en met dezelfde inconsequentie van het Roomse Pausdom’ (pag. 100); de Vlamingen onder hen zijn ‘verbeten vasthoudend aan hun confessionele bedenksels’ (pag. 117). En het aantal voorbeelden van dergelijke zinswendingen zou gemakkelijk te vermeerderen zijn. Kan men hieraan nog voorbijgaan als aan een partijdige gevoelstoon zonder verder consequenties, ernstiger wordt de zaak bij de telkens door Molkenboer gesuggereerde voorstelling als zou men onderscheid kunnen en mogen maken tussen het algemeen-Christelijke en het typisch-Doopsgezinde in Vondels geloof. Zo wordt er naar aanleiding van Den Gulden Winckel gezegd: ‘Bij al zijn verklaringen is zijn Christendom de norm.... Slechts bescheiden spreekt Vondels Doopsgezindheid in zijn zedelessen haar woordje mee, in zover hij zich een enkele maal bedient van bij de Mennisten geliefde uitdrukkingen’ (pag. 283); men ver- | |
[pagina 29]
| |
gelijke ook pag. 190, reg. 10-5 van onderen. Maar is Vondels Christendom dan niet juist het wezenlijke van zijn Doopsgezindheid en in deze tijd onlosmakelijk daarmee verbonden? Ongeveer in dezelfde lijn ligt een opmerking als de volgende, over Vondels Christelijk symbolisme: ‘het beginsel, door zijn Doopsgezindheid hem geleerd, maar door de Doopsgezindheid meegenomen uit de Moederkerk’ (pag. 170-171). Of als dèze op pag. 183: ‘Het is niet waarschijnlijk, dat de nog lang niet katholieke dichter deze hymne gekend of rechtstreeks nagevolgd heeft, maar zoveel te meer treft het dan, dat hij voor een belangrijk deel zijn Christologische denkbeelden aan de katholieke traditie ontleende’. Zulke opmerkingen begrijp ik eenvoudig niet. Het spreekt toch vanzelf, dat er ten aanzien van de grondwaarheden van het Christendom een grote overeenkomst bestaat tussen het Rooms-Katholicisme enerzijds en de verschillende groepen der Reformatie anderzijds! De Hervorming heeft immers allerminst een nieuwe godsdienst gesticht, maar slechts willen terugkeren tot wat zij beschouwde als het zuivere Christendom - met uitsluiting dus van hetgeen zij op grond van de Bijbel niet aanvaarden kon. Het gaat daarom niet aan, slechts de verschilpunten als Reformatorisch te zien en daarentegen de overeenkomsten te beschouwen als een onbewuste aansluiting bij de katholieke traditie; ook de laatste zijn inhaerent aan de Reformatie als zodanig! Door dit over het hoofd te zien suggereert Molkenboer feitelijk, dat de Doopsgezinde Vondel veel meer ‘katholieke druppels in zijn dopers bloed’ (pag. 446) had dan hij zelf vermoedde en dichter bij Rome stond dan hij zich bewust was. Tot op zekere hoogte kan men dit, vanwege de gemeenschappelijke grondprincipes van het Christendom, inderdaad verdedigen, maar dan geldt hetzelfde tenslotte voor alle Reformatorischen, met inbegrip van Vondels ‘on- en anti-katholieke omgeving’. Dat is echter niet wat Molkenboer bedoelt; hij ziet Vondel als een uitzondering temidden van die omgeving, met reeds van de aanvang af een speciale praedispositie voor het Katholicisme. Zo kan hij er toe komen op pag. 270 de aandacht te vestigen op ‘een merkwaardige opwelling van premature Roomsgezindheid’ bij de jonge dichter. Het betreft hier het opdracht-vers van Den Gulden Winckel aan diens zwager Abraham de Wolf (WB I, 271-274). Molkenboer neemt aan dat deze zwager Rooms gebleven was, en hecht met het oog daarop veel waarde aan de vss 89-92, waar Vondel van zijn Muze zegt: Alreede is sy verblijd, misschien om dat den zegen
Die hy [= A. de Wolf] te Roomen heeft soo goedertieren kregen
Van zijne Heyligheyd, hy uyt zijn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft, en maecken heur gemeyn.
‘Hij zegt’ - aldus Molkenboer over deze regels -, .... ‘dat zijn Muze zich daarin verblijdt, misschien wel - zo insinueert hij vriendelijk iets, dat den katholieken zwager nà aan het hart moest liggen - omdat zij hoopt, enig deel te krijgen van de zegen, die hij te Rome zo goedertieren heeft gekregen van Zijne Heiligheid, een zegening, waarbij de Paus gewoonlijk verklaart, dat ze zich ook uitstrekt over de familieleden van den audiëntie-ganger.... Wij mogen dan ook in deze voorbijgaande uiting, onder de invloed van “ons lieve Zwagerschap” (100) geboren, een merk- | |
[pagina 30]
| |
waardige opwelling van premature Roomsgezindheid erkennen en met Sterck geloven, dat dit verhoopte deelgenootschap aan de zegen van den Paus voor Vondel de eerste genade was, die hem later tot de Moederkerk zou terugvoeren’ (pag. 270). Hier wordt toch wel sterk hinein-interpretiert! In de eerste plaats staat omtrent het geloof van Abraham de Wolf niets met zekerheid vastGa naar voetnoot1). Dat hij de zegen van de Paus als ‘audiëntie-ganger’ ontvangen zou hebben, wordt nergens vermeld; de mogelijkheid moet daarom stellig opengelaten worden dat hij deze benedictie ongewild ‘gekregen’ heeft, terwijl hij zich onder een menigte of een groep bevond over wie zij werd uitgesproken. Het is denkbaar, dat Abraham de Wolf daarover later schertsend als over een merkwaardige belevenis heeft verteld. Vondels verzen zouden dan bij deze scherts kunnen aansluiten. Want ik ben er lang niet van overtuigd, dat de bewuste regels ernstig bedoeld zijn; het woordje ‘misschien’ in vs 89, dat alle nadruk ontneemt aan wat er gezegd wordt, laat een tegengestelde interpretatie naar mijn mening stellig toe. - Hoe dit echter ook zij, in ieder geval is de conclusie van Molkenboer een forcering der beschikbare gegevens. Als zodanig is zij symptomatisch, vooral ook in verband met de andere punten die ik noemde. Ten aanzien van Vondels geloof forceert Molkenboer (ongetwijfeld volkomen te goeder trouw!) de gegevens naar zijn bepaalde visie: die van een Doopsgezinde Vondel vol onbewuste Roomse relicten en verwantheden, schrijvend een ‘niet zo zeer specifiek Doperse als wel algemeen Christelijke poëzie, waaraan hij in de vaste lijn van zijn levensbeschouwing altijd trouw zal blijven’ (pag. 608).
Vondels POLITIEKE OPVATTINGEN. Eenzelfde forcering der gegevens naar een bepaalde visie treft ons ten aanzien van Vondels politieke opvattingen. Molkenboer beschouwt namelijk diens dichtwerk vóór 1620 als nauw ‘met de actuele gebeurtenissen van het Bestand samenhangende en daarop reagerende’. Ten opzichte van de vraag of Vondel deze gebeurtenissen ‘mit-erlebt’ dan wel ‘nach-erlebt’ heeftGa naar voetnoot2), staat hij dan ook onvoorwaardelijk aan de zijde van het ‘mit-erleben’. Uitvoerig betoogt hij dat het bekende vers Op de ionghste Hollantsche Transformatie inderdaad van 1618 en van Vondel is (hoofdstuk XVII). Deze visie is natuurlijk zijn goed recht. Mijn bezwaar richt zich dan ook niet tegen haar, maar slechts tegen een van Molkenboers voornaamste argumenten: ‘.... zoals wij al enige malen betoogd hebben en ook nu herhalen: alle principiële uitlatingen, welke de dichter zich tot nog toe over staatsbeleid en burgervrijheid veroorloofd heeft, dringen de conclusie op, dat hij van meet af met zijn volle overtuiging aan de zijde van Oldenbarnevelt en van de Remonstranten heeft gestaan’ (pag. 488). Met deze ‘principiële uitlatingen’ doelt Molkenboer in het bijzonder op de Warande der Dieren (1617), waarin hij op de vele waarschuwende beschouwingen over tyrannie wijst: ‘Wèl is hij [= Vondel] er nog niet aan toe, verder te gaan dan het uitspreken van zijn algemene verzetsgevoelens, die ieder weldenkend | |
[pagina 31]
| |
mens door een primair rechtsbegrip worden ingegeven. Hij waagt zich in de Warande der Dieren nog niet op het terrein der concrete en practische politiek.... Maar de beginselen, uit kracht waarvan hij dit alles binnenkort wèl zou doen, heeft hij onomwonden in die onschuldig lijkende, maar in werkelijkheid politiek zeer tendentieuze fabeltjes uitgesproken en wij mogen er niet aan twijfelen, dat hij ze naar zijn eigen hart en met eigen stem heeft verkondigd. De fantasie-rijke en profetisch begaafde dichter kon er niet langs, zich de dreigende dwingelandij van het kerkelijke-politieke bloc van het lijf te vechten door ze telkens weer te onthullen, aan te klagen en haar gehate naam als een S.O.S. door de Zeven Provinciën rond te seinen’ (pag. 400-401). Het gaat bij deze laatste aanhaling vooral om de slotzin. Wordt daarin niet te veel hinein-interpretiert, of althans als zeker voorgesteld wat in werkelijkheid niet meer is dan een hypothese? Want het is stellig mogelijk, de betrokken verzen uit de Warande der Dieren zònder actueel-politieke bijbedoelingen op te vatten: als emblematorisch-moraliserende hekeling van de door de zonde verdorven verhoudingen tussen de mensen onderling, algemeen-Christelijk en geldend voor alle tijden. Ik ontken niet, dat er in Molkenboers opvatting een kern (en misschien zelfs een grote kern) van waarheid kan schuilen, maar wij hebben veel te weinig zekerheid dan dat er een argument aan kan worden ontleend voor een bepaalde visie op de ontwikkeling van de latere hekeldichter. Hoe ver Molkenboers neiging om achter schijnbaar neutrale verzen een actueel-politieke bedoeling te zoeken hem kan voeren, blijkt duidelijk op pag. 543-544. Het gaat daar om het sonnet Aen Keyzeren, Koningen, en allen Geweldigen op aerden (WB II, 225), dat Vondel aan zijn Heerlyckheyd van Salomon laat voorafgaan. Molkenboer vat dit op als rechtstreeks gericht tegen koning Jacobus I van Engeland, die zich in de religieuze twisten hier te lande had gemengd: ‘Ook dit sonnet had zijn diepere bedoeling. Waar de hachelijke omstandigheden hem rieden van “klaerder spraeck” af te zien, wist hij fijn te insinueren, zó fijn dat geen der wachters van het Nederlands-Calvinistische Sion het bespeurd schijnt te hebben. Maar tegenover den Engelsen heerser ziet men den ontwakenden hekeldichter lachen in zijn baard: A bon entendeur salut!’ In het sonnet zelf is echter absoluut niets te vinden, dat aan een dergelijke interpretatie ook maar een schijn van waarschijnlijkheid verleent; Vondel houdt slechts de aardse vorsten in het algemeen voor, dat hun heerlijkheid niets is tegenover die van de Hemelse koning, Jezus, ‘die u Monarchen algelijck // Geweldigh dagen zal ter vierschaer voor zijn zetel’. Bij de met het bovenstaande samenhangende beschouwingen speelt uiteraard het verloop van de Remonstrantse en Contra-Remonstrantse twisten een belangrijke rolGa naar voetnoot1). Opvallend is daarbij het felle partij-kiezen van Molkenboer tegen de Contra-Remonstranten en tegen Maurits; het is of hij zich zodanig door de (latere?) visie van zijn dichter op gebeurtenissen en personen heeft laten beïnvloeden, dat hij zelfs de toon der hekeldichten overneemt. Zo b.v. op pag. 391: ‘.... de triomferende hoogtepunten van de Calvinistische nachtmerrie, die duizenden in | |
[pagina 32]
| |
den lande een koorts van angst op het lijf joeg, nl. de Synode van Dordt... met haar bloedig slot, in de onthoofding van Oldenbarnevelt...’; men vergelijke verder pag. 463 onderaan, pag. 473 eerste alinea, pag. 476 eerste regels. Zo iets doet niet alleen onaangenaam aan, maar laat ook de diepere achtergronden der theologische en politieke tegenstellingen geheel in het duister. De twisten tijdens het Bestand zijn veel gecompliceerder dan hier wordt gesuggereerd, en vooral dáárom zo tragisch, omdat beide partijen krachtens hun diepste overtuiging nauwelijks anders hadden kunnen handelen dan zij deden. De eenzijdige kijk op de Reformatie, en vooral op het Calvinisme, die wij reeds bij Molkenboer opmerkten, belet hem hier aan de Contra-Remonstranten het recht te doen wedervaren, waarop zij in een historisch-wetenschappelijke studie aanspraak mochten maken.
Vondels DICHTERLIJKE ARBEIDGa naar voetnoot1). Wij hebben reeds gezien, hoe Molkenboers visie op Vondels religieuze en politieke ontwikkelingsgang bij zijn interpretatie van diens verzen een belangrijke rol speelt. In overeenstemming met zijn opvatting omtrent Vondels ‘actueel-politieke’ uitlatingen, heeft hij echter ook ten aanzien van andere verzen steeds de neiging om zoveel mogelijk alles terug te brengen tot persoonlijke ondervindingen en rechtstreekse reacties van de dichter. Zelfs de Rijntocht, die deze in 1595 als 7-jarig kind met zijn ouders maakte, na hun verdrijving uit Keulen, meent Molkenboer terug te kunnen vinden in de Rijnstroom van 1629/1630 en in de rei na het derde bedrijf van Batavische Gebroeders (1663). Voor de Rijnstroom erkent hij wel de hulp van de nieuwe rivierkaart van Hondius, ‘maar deze omstandigheden hoeven ons niet te beletten, in het gedicht tot zekere hoogte het Itinerarium te herkennen van de ondanks alles prachtige tocht, die hij als kleine jongen met zijn bedrukte ouders heeft ondernomen en die voor den jeugdigen poëet als een spelevaart werd’ (pag. 46). Evenzo wordt Vondels latere voorkeur voor de Davidfiguur verklaard uit de diepe indruk, die het David-spel te Utrecht op hem maakte, waaraan hij in het Berecht van Salmoneus herinnert (pag. 57-58). Men behoeft een zekere invloed van dergelijke herinneringen niet geheel uitgesloten te achten, om toch bezwaar te hebben tegen de haast naturalistisch-deterministische zekerheid waarmee Molkenboer er hier over spreekt, en waarmee hij de mogelijkheden van Vondels dichterlijke verbeeldingskracht miskent die ook aan een enkele suggestieve aanduiding in een toevallig gelezen of aangehoord reisverhaal van een ander genoeg kan hebben gehad. Op pag. 123 leest Molkenboer het sonnet Dedicatie aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel (WB I, 149) als een hartekreet van de jonge dichter, toen hij op het punt stond een zakenreis naar het Oosten des lands te ondernemen, waarvoor hij de Zuiderzee moest oversteken. ‘.... in zijn afkeer van het reizen zag hij er geducht tegen op. Diep in zijn hart voelde hij angst. Zou dit avontuur zijn “ondergangh”, zijn dood niet kunnen | |
[pagina 33]
| |
worden? .... Wij kunnen het niet anders dan als een merkwaardige, bijna ziekelijke uiting zien van de melancholische stemming, die Joost een ogenblik overrompelde, dat hij er behoefte aan heeft gehad, zich bij het “morituri te salutant” van de Romeinse zwaardvechters aan te sluiten en een afscheid te schrijven aan het “zoet geslacht”, dat zijn jongenshart in die dagen zo hevig vervulde.... hij richtte het tot de Friese en Overijselse meisjes, die hij half hoopte te zullen ontmoeten, maar nog meer vreesde nooit te mogen zien. Dit noemde hij.... zijn zwanezang, terwijl hij er als een ter dood gewijde plechtig boven zette: Dedicatie aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overysel’. - In werkelijkheid echter is er noch van angst, noch van doodsverwachting, noch van een ziekelijke uiting, enige sprake. Het sonnet is eenvoudig een speelse Petrarquistische (en daardoor ietwat hyperbolische) hulde aan de meisjes van Friesland en Overijsel, die de dichter binnenkort hoopt te leren kennen en aan wier charmes hij bij voorbaat zijn tribuut brengt. Vss 11-14, waaraan Molkenboer de ‘zwanenzang’, de ‘ondergang’ en de ‘melancholie’ ontleent, luiden als volgt: Het [= het kind Cupido] treft (naar uwen wil) ons met zijn scherpe stralen,
Dat wy als Zwanen droef' voor onzen onder-gangh,
Met een treurigh geluyt, u bieden ons gezangh:
Ionck-vrouwen u gezicht laat min'lijck daar op dalen.
In speelse overdrijving wil dit zeggen: Cupido maakt mij met zijn scherpe pijlen nu reeds zó verliefd op u, dat ik - voordat ik aan die liefde straks, als ik uw charmes in werkelijkheid leer kennen, onvermijdelijk ten onder ga - u alvast mijn zwanenzang aanbied; neemt die hulde welwillend van mij aan! In Het Pascha ziet Molkenboer, geheel in overeenstemming met zijn visie op Vondel, reeds een duidelijk partij-kiezen van de dichter tegen de leer der praedestinatie, die tijdens het ontstaan van dit drama juist een ernstig geschilpunt begon te worden: ‘hoewel de dichter als Doopsgezinde daar buiten stond, kon hij zich toch niet weerhouden, terloops maar duidelijk zijn mening te zeggen’ (pag. 193); daarbij steunt Molkenboer dan op het feit dat de, aan Het Pascha toegevoegde, Verghelijckinghe vande verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der vereenichde Nederlantsche Provincien een actueel-politieke strekking heeft, en hij projecteert deze strekking terug op het drama zelf. Persoonlijk acht ik het uitermate onwaarschijnlijk, dat dit juist zou zijn. Ik zie Het Pascha te zeer als een spel van diepe religieuze bezinning op de door God zelf gegeven symboliek van het Mozes-Farao-drama dan dat daarin voor actueel-polemische ‘terloops’-heden plaats zou kunnen zijn. Slechts in een, zorgvuldig geheel buiten het eigenlijke spel gehouden, gedicht heeft Vondel zich, náást de centraal-Christelijke, óók een actueel-politiek-religieuze parallel veroorloofd. Maar het blijft een toegift, en in deze toegift komt niets voor dat rechtstreeks verband houdt met de wijze waarop Vondel de Bijbelse geschiedenis dramatisch had verwerktGa naar voetnoot1). Tegenover Molkenboers hypothese zou ik dan ook eerder een andere willen stellen: De Verghelijckinghe is het eerst geschreven, en wel in 1609, onder de onmiddellijke indruk van de totstandkoming van het Bestand, aansluitend bij de reeds aan het einde der | |
[pagina 34]
| |
16de eeuw voorkomende overtuiging dat de Nederlanders het Israël van het Nieuwe Verbond waren, ‘het Nederlandtsche Israël’; het zou zelfs niet uitgesloten behoeven te zijn, dat dit vers ter gelegenheid van de Bestandsfeesten in druk verschenen is. Maar het trekken van deze vergelijking heeft Vondels gedachten naar de geschiedenis van Exodus gevoerd, en nu laat deze hem niet meer los. Er zit daarin immers veel méér dan de Verghelijckinghe zou doen vermoeden: wat God er eigenlijk mee bedoeld heeft, dat is de profetie van het grote Heilsfeit waardoor Jezus Christus de gelovigen uit de slavernij der zonde verlost heeft en hun de weg geopend naar het hemelse Kanaän. Uit die nadere bezinning ontstaat dan Het Pascha, waarbij elke aardse vergelijking wegvalt en alleen de Goddelijke symboliek overblijft; thans wijst Mozes uitsluitend naar Christus en niet meer naar de Prins van Oranje, zoals Farao naar Satan en niet meer naar koning Philips van Spanje! In nog veel sterkere mate gelden soortgelijke bezwaren tegen de politieke interpretatie van de Hierusalem verwoest (1620). Voor Molkenboer is dit drama zonder meer een ‘treurspel, dat wraak ging roepen niet enkel over de ondergang van Jerusalem en over de Godsmoord van Golgotha, maar tegelijk over de huiveringwekkende gevolgen van de “huychelaers Synode” in Dordrecht die Vondel zelf beleefd en gezien had’ (pag. 635); voor hem staat de proloogzegger Flavius Josephus ‘kennelijk terstond in de schoenen van den historischen leider Oldenbarnevelt’ (pag. 636) en hebben wij in diens woorden, vss 75-88, rechtstreeks ‘de zelfapologie van den vermoorden Advocaat te horen’ (pag. 640); met de laatst genoemde verzen ‘heeft onze dichter aan het begin van Hierusalem Verwoest zijn zwaarste ergernissen over de moord op Oldenbarnevelt alvast van zijn hart gewenteld: binnen een jaar heeft hij in eerste instantie het “droevigh schouwspel” van het Haagse Binnenhof gewroken, in afwachting van de ziedende lavastroom waarmee zijn verontwaardiging zich in het Nederlands geweten ruim baan zal maken. Hij komt er in dit treurspel niet op terug, maar houdt zich verder alleen bezig met de ondergang van Jerusalem....’ (pag. 641). - Deze voorstelling van zaken, met name in de laatst-geciteerde zin, is zó onwaarschijnlijk, dat zij alleen al daarom onjuist moet worden geacht. Immers, er ligt in opgesloten, dat Vondel eerst in tweede instantie zou zijn toegekomen aan zijn eigenlijke onderwerp: de verwoesting van Jeruzalem en de ondergang der Joden als straf voor de verwerping en kruisiging van Christus; en zo iets is bij hem ondenkbaar. Het komt mij dan ook voor, dat Molkenboers politieke interpretatie mede een gevolg is van het feit dat hij de eigenlijke structuur en de diepere strekking van de Hierusalem verwoest niet geheel doorzien heeft; daarom weet hij ook met het laatste bedrijf geen weg en zegt hij daarvan: ‘het gaat strikt genomen buiten het dramatische om en bestaat alleen in de breedvoerige poëtische conclusie of samenvatting van bijkans 300 alexandrijnen (vss. 2104-2391) die de dichter den Engel Gabriël in de mond geeft....’ (pag. 649). Maar juist dit slot geeft de sleutel voor het gehele drama, dat even typisch Bijbels-symbolisch is als Het Pascha, ja zelfs in nog sterkere mate het karakter van een emblema vertoont. De eerste vier bedrijven vormen een gesloten geheel: het totale beeld, onder verschillende aspecten beschouwd, van het tragische gebeuren. Het vijfde bedrijf geeft dan van dit beeld de verklaring en de diepere zin, op precies dezelfde wijze als het bijschrift bij een emblematorische plaat dat doet. De terugkeer der ge- | |
[pagina 35]
| |
vluchte Christenen naar Jeruzalem heeft vóór alles de bedoeling als achtergrond te kunnen dienen voor de verschijning van Gabriël, die hun de zinduiding van het gebeurde geeft: de ondergang van Jeruzalem is slechts de waarschuwende voorafschaduwing van een veel groter gebeuren, de ondergang der wereld op de dag van het Laatste Oordeel. De straf der Joden duidt op de ondergang der bozen bij de uiteindelijke wederkomst van Christus, maar de Christenen in Jeruzalem worden gered, zoals de gelovigen behouden zullen blijven in het Gericht. Bij een dergelijke allesomvattende opzet moest elke toespeling op contemporaine gebeurtenissen even zorgvuldig vermeden worden als in Het Pascha; Vondel weet te goed, wat hij aan de symboliek van de Bijbel verplicht is, en dat hij deze nooit mag vermenselijken door een andere dan de van God gegeven interpretatie. Hierusalem verwoest en Palamedes staan op dezelfde wijze náást elkaar als Het Pascha en de Verghelijckinghe.
De betekenis van Molkenboers posthume werk rechtvaardigde een uitvoerige bespreking. Juist omdat dit boek bij alle verdere studie van Vondels jeugdwerk onmisbaar is, meende ik goed te doen door naast mijn dankbaarheid ook mijn bedenkingen zo duidelijk mogelijk te motiveren. W.A.P. Smit. |
|