Comes toe.
In Een speel van drie minners, de coster, de pape ende de jonckere r. 45 (in Hs. Kon. Bibl., Brussel No. 16912-3, fol. 264vo) vraagt de eerste minnaar, de coster, aan zijn liefje, die boven uit het raam hangt: ‘Laet mij toch inne en commes toe’. Bij de voorbereiding van de uitgave van deze klucht voor mijn Vier Excellente Kluchten (inmiddels verschenen) struikelde ik op de vreemde vorm commes, die ik toen niet kon verklaren.
Toevallig ontmoet ik nu precies dezelfde vorm in De Spiegel der minnen van Colijn van Rijssele r. 5983 (in de uitgave van M.W. Immink, Utrecht 1913, bl. 211), waar Vreese voor schande haar handlangster Begheerte van hoochede aanspoort bij het bed van de stervende Katharina te komen om haar een brandende kaars in de hand te geven. Vreese zegt: ‘Gheeftse haer in de hant/rasch comes toe’. Waarschijnlijk is dat te beschouwen als een analogieformatie van ‘comes af’ (o.a. in Eerste Bliscap vs. 614).
J.J. Mak.