De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Aantekeningen bij Mariken van Nieumeghen.Het is bijna een kwart eeuw geleden, dat iemand zijn voornemen te kennen gaf een voordracht te houden over Mariken van Nieumeghen en bemoedigd werd met de opmerking, dat het onderwerp was leeggepraat. Intussen toonde zijn voordracht, die men kan afgedrukt vinden in T T L 1927, het tegendeel overtuigend aan. En toen Beuken in 1931 een uitgave bezorgde van M.v.N., kon-hij nog een aantal studies verwerken, die na 1927 verschenen waren: over de prioriteit der prozafragmentenGa naar voetnoot1), over het Antwerps karakter en de mogelijke Antwerpse oorsprongGa naar voetnoot2), over de herkomst van de naam MoenenGa naar voetnoot3), over de verschillende Maskeroen-figurenGa naar voetnoot4), het klooster der bekeerde zondaressen te MaastrichtGa naar voetnoot5), en de historische waarheid van het spelGa naar voetnoot6). En na de inleidende studie van Beuken kwamen er nog steeds meer artikelen, die detail-verklaringen brachten of nieuwe aspecten op dit rederijkersspel boden: van J.W. Muller o.a. over in den boom en de naam MoenenGa naar voetnoot7), van Heinz Haerten en Serrarens over de aard van het spel en het historisch karakter van MoenenGa naar voetnoot8), van Van Stockum over de overeenkomst en het verschil met de FaustsageGa naar voetnoot9), terwijl De Vooys nog opmerkzaam maakte op strofenbouwGa naar voetnoot10). De kwestie van de auteur werd nog eens bezien door J. Knippenberg en Van den BergGa naar voetnoot11), terwijl Bax nog eens de historiciteit van Mariken en Moenen aan de orde steldeGa naar voetnoot12). J. Wolthuis gaf een aantal merkwaardige notities over de legende van M.v.N. in Duitsland en ItaliëGa naar voetnoot13), over de casus reservatiGa naar voetnoot14), over een paar edities en een filologische kwestieGa naar voetnoot15), en ten slotte bestreed hij nog het artikel van Barnouw in de Germanic Review van 1931, die trachtte aan te tonen dat het proza een omwerking van oorspronkelijke verzen zou zijnGa naar voetnoot16). Inmiddels bezorgde hij een nieuwe uitgave van het stuk, in de inleiding waarvan hij op verschillende aangelegenheden van en rond M.v.N. nieuw licht liet schijnen. En ten slotte bracht dan Van Mierlo zijn geheel nieuwe studie over vorm en auteurGa naar voetnoot17). Het onderwerp is zelfs met al deze studies, die er de laatste 25 jaren verschenen, nog niet leeggepraat. Trouwens dat is een kunstwerk nooit, omdat het zo veelzijdig is en men het van velerlei zijden kan benaderen, maar ook omdat in een bepaalde tijd slechts bepaalde aspecten in het zicht | |
[pagina 16]
| |
komen, en wat zelfs op een gegeven moment moeilijk voor nieuwe beschouwingen aanleiding kan geven, later onder andere omstandigheden nieuwe problemen kan stellen, of andere aspecten bieden. De vragen die aan een literair werk worden gesteld, zijn afhankelijk van de geestelijke occupatie, van de cultuurhouding, de geestelijke gerichtheid en de bizondere interessen van een bepaalde persoon of een bepaalde tijd. Intussen zijn er in M.v.N. nog altijd enige teksten, die niet, of niet voldoende, of verschillend, of foutief verklaard zijn. Het is mijn bedoeling enkele daarvan aan een nader onderzoek te onderwerpen, en enige andere plaatsen te bezien in hun historisch verband en in betrekking tot aard en geest van het hele spel. | |
1. vs. 210: Ick en ben die beste van mijnen maghen niet.Wanneer Moenen Mariken de vraag stelt: of ghi met mi versamen wilt in jonsten (195), en Mariken eerst wil weten wie hij wel is, dan paait hij haar met wat schone beloften. Ze laat zich daardoor niet afleiden en vraagt nog eens nadrukkelijk: Wi sidi dan? Waarop de duivel antwoordt: (208-11) Wat leyt u daeran?
Wie ick ben en soudi met rechte vraghen niet.
Ick en ben die beste van mijnen maghen niet.
Maer u dat ic emmermeer niet dan jonste en toge.
Koopmans, Poelhekke en Wolthuis geven bij vs. 210 geen verklaring. HaslinghuisGa naar voetnoot1) beweert dat hieruit blijkt, dat we in Moenen niet een opperduivel, maar een dier vele lagere helse geesten te zien hebben, zoals ook Mephistopheles in de Faust er een is. Voor dit laatste verwijst hij naar Faust, waar Mephisto tot Faust zegt: ‘Ich bin keiner von den Groszen’. Haslinghuis neemt de tekst dus zeer woordelijk op en ziet er geen litotes in, die er toch duidelijk genoeg aanwezig is. Anders raakt het verband met het volgend vers wel helemaal zoek, dat dan zou zijn: Ik ben in mijn familie wel van lagere rang, maar voor jou zal ik toch aardig zijn. F.M. HuebnerGa naar voetnoot2) nam het dan ook op in figuurlijke zin wanneer hij vertaalde: ‘Nicht mehr als mein übrig Gesinde ich tauge’, d.i. ik ben net zo erg als de rest van mijn familie. En Beuken verklaart: ‘Hij is erger dan een gewone duivel’. Al verschillen Huebner en Beuken nu van Haslinghuis dat zij de tekst figuurlijk opvatten, zij komen met hem overeen in de opvatting van: maghen. Alle drie verstaan zij daaronder: de duivelen. Het wil ons echter voorkomen dat onder maghen niet slechts de duivelen moeten begrepen worden, maar alle geesten: gevallen engelen èn getrouwe engelen. Moenen zegt dan bedekt: dat hij een duivel is; maar toch niet zo bedekt of Mariken vermoedt het, en reageert dan ook: Ghi sijt die viant vander hellen (214). Er is een schrijnend heimwee in Moenen, dat zich ontlaadt in een soort galgenhumor. Datzelfde heimwee treft men vooral aan in Duitse en Engelse spelen, zoals Haslinghuis opmerktGa naar voetnoot3); men vindt het ook in de Passie van Arnoud Graban (± 1500), en zeer openlijk uitgesproken wordt het gehoord | |
[pagina 17]
| |
in Middeleeuwse exempelenGa naar voetnoot1). Zelfs bij de komische figuren als de duivels in het Spel vander Nyeuwervaert breekt de bewustheid van gevallen engel te zijn nog door, b.v. vs. 329: ‘Dat wij uuten hemel waren geworpen Dat sullen sij (de mensen) noch zwaerlijck betalen’. Zelfs de naam van de duivel: Nijt, die so herhaaldelijk in de M.E. voorkomt, berust op de gedachte van uit de hemel gestoten engel. De figuur van Moenen is een overgangsfiguur van de oude naar de nieuwe tijd. De Middeleeuwse clownachtige duivels leven hier en daar nog in hem voort. Wanneer hem zijn prooi ontglipt bijt hij nijdig op zijn knappers, hij blaast helse vonken uit oren en bakkes (1000-1). Er is echter al op gewezen dat hij b.v. in de verleidingsscène noch het ruig-borsteligangstwekkend gedrocht, noch de hansworst van vroeger isGa naar voetnoot2), maar hij is een 16e eeuwse charlatan, die zich aandient als ‘een meester vol consten’ (196-7), ‘een goed cadet’, een wonderdokter, een clairvoyant (578-82; 700). Hij zal nog opzienbarende dingen verrichten (643) en men zal nog als een God aan hem geloven (646). Maar in dat superioriteitsgevoel komt telkens het schrijnende dat zijn macht beknot is (159; 162-3; 644; 682-4; 1002-4): ‘Ent mi die Opperste niet en belet’; ‘Tes al niet, en mi die Opperste warachtich Gheen volle consent en gheeft eendrachtich’. Juist als gevallen engel weet hij zich geheel van God afhankelijk. Deze menselijke duivel, die niet meer een type, maar een persoonlijkheid isGa naar voetnoot3), is theocentrisch als de Middeleeuwen èn als de Barok. En zo laat hij zich in schampere weemoed uit: ‘Ick en ben die beste van mijnen maghen niet’. | |
2. Modicack, Cacabo en uutgebacken.Zoals we al opmerkten heeft de duivel nog veel van de gangbare Middeleeuwse toneelduivels. Wanneer het hem naar wens gaat, is hij steeds triomferend. Zo, wanneer hij Mariken uit het hoofd heeft gepraat om nighermancie te leren (251), wanneer hij de Moeye ten verderve voert (436 vlgg.), wanneer hij veel kwaad sticht te Antwerpen (556 vlgg.; 618 vlgg.). Gaat het hem echter niet naar wens, dan is zijn taal rauw en plat. Zijn tegenstander Gijsbrecht is dan een ‘pleckaert’ (660, 680, 987) of een ‘hoeresoen’ (987); dan roept hij Lucifers leveren, longheren ende milte aan (880) of Lucifers achterqueerne (772) en Lucifers billen (816), of de duivel Modicack (870, 998), of krijst het in zijn razernij uit (922-3): Hulpe, melcflessen van corten blisse!
Minen steert ic bepisse van rechte quaetheden!
De tierende Moeye spreekt in dezelfde stijl, die er o.a. tweemaal het ‘eersgat’ (369, 377) in betrekt. Leendertz schreef dan ook wel in een onbewaakt ogenblik neer: ‘Behalve in het geschimp van de tante zal men geen enkel onvertogen woord vinden’Ga naar voetnoot4). Dergelijke platheden treffen we aan zowel in de Middeleeuwse spelen als in het werk van Bosch en Brueghel, die zich gaarne verlustigen in aposteriorismen en schatologismen. We ver- | |
[pagina 18]
| |
wijzen slechts naar Die Hexe (45), Drie Daghe Here (12-3, 331, 336), Truwanten (188), Playerwater (330), Buskenblazer (189), Sacrament vander Nyeuwervaert (443) en naar de hellestukken en duvelriën van Bosch en Brueghel, en zelfs naar Brueghel's Spreekwoorden. De volkshumor is rauw en veroorlooft zich graag grappen op wat Felix Timmermans in zijn Pallieter noemt ‘het meest belachelijke deel van den mensch’, en alles wat daarmee samenhangt. Dat wás zo en ís zo. Alleen nam men in de Middeleeuwen ook in de kunst op dit punt geen blad voor de mond. We menen dat er nog drie plaatsen zijn in M.v.N. die in dezelfde geest moeten worden opgevat. In zijn verbolgenheid roept Moenen tweemaal de duivel Modicack (870, 998) aan, en dreigt hij Mariken ‘ghecoust, ghescoeyt in Cacabo’ (885) te voeren. Na de herbergscene in Den Boom bralt Moenen als een charlatan: Ick sal, eer een jaer, meer dan duysent sielen verlacken.
Hij voelt echter zijn beperktheid en voegt er aan toe: Maer alst hem belieft, so heb ick uutgebacken (588-9).
Voor zover ik zie heeft men tot nog toe daar niet op gewezen. De betekenis van Cacabo is duidelijk. Cacabo, eigenlijk de ablativus van cacabus, betekent ketel; dikwijls bizonder de ketel, waarin misdadigers gepijnigd werden; verder bij uitbreiding de hel. In Middeleeuwse Latijnse spreekwoorden komt cacabus nog in zijn oorspronkelijke betekenis voor. Jakob Werner, Lateinische Sprichwörter des Mittelalters 1912, vermeldt blz. 6 een spreekwoord uit de 12e eeuw: Aureus ut cacabus sit, vult argenteus uncus: Bij een zilveren haak hoort een gouden ketel; en blz. 97 een 13e eeuws: Tangentem cacabi maculat fuligo vetusti. De vertaling daarvan vinden we bij Harrebomée, I, 396, maar komt ook al voor in het Hildebrandslied: So wie hem selven aen enen ketel wrijft, Hi heeft gaerne van den roet (vs. 97-8). Bij Jeroen Bosch ziet men ketels in de hel, waarin de verdoemden gekookt worden. In een exempel, aangehaald bij De VooysGa naar voetnoot1), wordt verhaald van een helleput, ‘die grooter scheen dan geheel aertrijck en in dien put so sach sij hangen eenen ketel, die bij naer soo groot was als den put, en in desen ketel saten ontallijcke sielen en dien ketel was vol viers en die vlammen gingen op totten hemel toe en hij was oock binnen vol solfer en pek’. Hier is de hel zelf nog één grote ketel. In het Sacrament vander Nyeuwervaert, is sprake van ‘al ons ketels’ (332) en van ‘den meesten ketele’ (837). In M.v.N. wordt evenmin als in de Eerste Bliscap onser Vrouwen (649, 830) nog aan een ketel gedacht. In verband nu met de voorliefde voor aposteriorisme, waarvan de Middeleeuwse spelen en met name M.v.N. blijk geven, is Cacabo, zo komt het mij voor, in relatie gevoeld met het woord cacken. Eveneens het woord Modicack. Indien dit woord een kabalistische omzetting zou zijn van cac(o) daemo(n)Ga naar voetnoot2), dat nog vóór Kiliaen wordt aangetroffen in Ischyrius' Homulus van 1536, dan kreeg het hier bedoelde element nog sterker accent. Ook Haslinghuis rekent Modicack tot de schatologieGa naar voetnoot3). Dat beide woorden door Moenen met de bedoelde zinspeling gebruikt werden ligt geheel in de lijn | |
[pagina 19]
| |
van zijn gedragingen. Ze worden door hem juist gebezigd, wanneer het hem slecht gaat, en in die omstandigheden bedient hij zich bij voorkeur van rauwe en platte taal. Maar ook nog dit. Het woord cacken wordt in het Hoogduits voor het eerst aangetroffen in 1495, in een Nederlandse tekst in 1514. Het schijnt dus pas ontstaan te zijn in de tweede helft van de 15e eeuw. Een nieuw woord nu wordt gaarne gehanteerd, en een woord met enige klankgelijkheid met een ander woord, bizonder als aan dat ander woord een luchtje is, bekomt in bepaalde kringen gemakkelijk suggestieve gevoelswaarde. Het woord is misschien ontstaan als onomatopee, en volgens het Etymologisch Wdb van Franck-Van Wijck is het waarschijnlijk door bemiddeling van de artsen of de Latijn lerende jeugd ontleend aan het Latijnse cacare. Hoe ook ontstaan de beide woorden Cacabo en Modicack associeerden gemakkelijk met dit pas ontstane woord. Zou het woord cacken voortgekomen zijn uit Latijns geschoolde kringen, dan denken we onder hen het eerst aan de laat-Middeleeuwse onderwereld, aan de rabauwen, vaganten en het gilde van de Blauwe Schuit, met hun voorkeur voor het platte en ongegeneerde. En Moenen, de man van de zeven vrije kunsten en tegelijk niet de beste van zijn magen, doet zich voor als een uit de eerste rangen van dat gilde. Zo iemand, dan voelde hij wel het eerst de woorden Cacabo en Modicack in verband met het nieuwe, het opkomende woord. Iets dergelijks treffen we later nog aan in de strijd tussen de Amsterdamse dichters van de Duitse Academie en de predikanten, wanneer Vondel de consistorie te lijf gaat met zijn Amsterdamsche Kakistorie of MuytschoolGa naar voetnoot1) en Jacob Cats de Academie daarop van antwoord dient met zijn Amsterdamsche Kakademie ofte Guyt-schoolGa naar voetnoot2). Het wil mij voorkomen dat ook uutghebacken in de mond van Moenen tot dezelfde schatologische categorie behoort. Het Mnl W 8, 871 verklaart: ‘uitgebacken hebben: bakker af zijn, geen brood meer bakken; bij uitbreiding zijn bedrijf niet meer uitoefenen, niets meer (kunnen) uitvoeren of uitrichten’. De enige plaats die Verdam aanhaalt is de onderhavige van M.v.N. Koopmans verklaart: ten einde zijn, en merkt op: ‘Men lette op de grappige ‘huiselijke’ beeldspraak in de duivelstaal!’. Beuken geeft geen verklaring, maar rekent de uitdrukking tot de gemeenzame taal, waarin ze nòg voorkomt, en daarom zeer passend in de mond van de duivel. Wolthuis vertaalt eenvoudig: is het met mij uit, en Poelhekke acht het woord op zich zelf blijkbaar duidelijk genoeg. Koopmans en Beuken hebben er in ieder geval taal in herkend die past in de mond van de duivel. Nu is de taal van Moenen, zoals we boven al lieten zien, doorgaans niet ‘huiselijk’ of ‘gemeenzaam’, eer rauw en plat. Zoekt men bij Kiliaen backen op, dan vindt men daar de uitdrukking backen in de panne, waarbij hij verwijst naar scijten. In de idiotica van De Bo, Cornelissen-Vervliet, Cornelissen, Joos, Rutten, Schuermans, Teirlinck heb ik vergeefs gezocht naar deze betekenis van het woord. Maar in West-Brabant hoort men in de platte volkstaal bakken in dezelfde zin, en in de algemene volkstaal van vandaag treft men nog synoniemen aan als: uitgescheten, uitgepoept in dezelfde zin als in M.v.N., n.l. niets kunnen uitrichten. Van Haeringen wijst er in zijn bespreking van de nieuwe Van Dale | |
[pagina 20]
| |
op, dat de studieterm: uitgekakt ontbreektGa naar voetnoot1). Hij voegt er de betekenis niet aan toe, maar die is ongetwijfeld als de zo juist bedoelde. De volkse humor, spot en sarcasme zijn vol van dergelijke grofheden. We hebben ze voor onze Middeleeuwse spelen al gesignaleerd. Voor de 17e eeuw behoeven we, om dat te constateren, Hooft's Warenar en Huygens' Trijntje Cornelis er maar op na te slaan, en verder Vondel's Lietgen van Reyntgen de Vos, Rommelpot vant Hanekot, De Poeten tegens de Consistorie, Medaillie, Haec libertatis ergo, Blixem van 't Noordhollandsche Synode en verdere hekeldichten van Vondel, en de tegendichten die daarop loskwamen. En dan spreken we nog niet van de 17e eeuwse kluchten. Onder de woorden in dit genre van het Nederlandsch Woordenboek treft men lange lijsten van excerpten aan van de 16e tot de 20e eeuw. | |
3. vs. 119: Op een cussen binden.Muller heeft meer dan 40 jaar geleden op het volkskarakter van dit spel gewezen: ‘Mariken's afscheid van haar oom, de zoo bitter teleurstellende ontvangst door haar moei, de ontmoeting met Moenen, het onderhoud van den over haar wegblijven ongerusten oom met zijn zuster, het gelag in de herberg met de “banckghesellen” en Mariken's voordracht in hun midden, het vertoonen van het wagenspel op de markt, Mariken's opstand tegen Moenen, de herkenning van haar oom te midden van de meewarige burgers, de strijd tussen duivel en priester, en eindelijk haar berouw, bekeering, biecht en boete, bekroond door hare begenadiging: het is een reeks van tafereelen uit het toenmalig volksleven, alle even natuurlijk en waar’Ga naar voetnoot2). Dat volkse element spreekt ook uit het veelvuldig gebruik van spreekwoorden. We treffen er o.a. aan: iemand antwoorden zoals de duivel zijn moer doet (124); iemand door het oog van een naald doen kruipen (236); iemand in een kofferken sluiten (380); iemand met mosterd opeten (371); in den droeven of claren wijn (376); kinnebakken also root als een eersgat met vuysten geslegen (368-9); en nog een aantal rauwere die de uitgaven van Poelhekke, Beuken en Wolthuis de leerlingen bespaarden. Wellicht zijn het niet alle spreekwoorden of vaste volksuitdrukkingen en heeft de schrijver zelf er enige in de volkse trant geformuleerd. In hoeverre de dichter zelf deze formuleringen maakte, in hoeverre hij ze overnam uit de bestaande ‘taalschat’, zou zijn na te gaan aan de talloze verzamelingen van spreekwoorden vanaf de M.E. tot op onze tijd. Eenzelfde behagen aan het spreekwoord als M.v.N. toont, is bij de Boerenbrueghel te constateren, Brueghel, de schilder van het volksleven van zijn tijd bij uitnemendheid, schilder ook van spreekwoorden. Bekend zijn de Twaalf Nederlandse Spreekwoorden in het museum Mayer van den Bergh te Antwerpen, en vooral zijn Nederlandse Spreekwoorden in het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn, waarop minstens 85 spreekwoorden in beeld zijn gebracht. Van later tijd kennen we nog een schilderij, in de trant van de Nederlandse Spreekwoorden van Brueghel, van Sebastiaen Vrancx, (1573-1647), in het Kon. Museum te Brussel. Leo van Puyvelde heeft het gereproduceerd en verklaard in het Album Isidoor TeirlinckGa naar voetnoot3). Eén spreek- | |
[pagina 21]
| |
woord uit M.v.N. komt ook bij Brueghel voor. In vs. 118-9 zegt de Moeye: Ick stae quaet ghenoch om den duvel te snoerene,
Oft om op een cussen te binden, al waer hi kintsch.
En als Moenen het verzoek van Mariken om nighermancie te leren afwijst, motiveert hij dat bij zich zelf aldus (256-7): tware om mi te bedwinghen, alst haer paste;
Oft mi yewers te legghen vaste, daer ic en soude moghen wech noch van.
Koopmans, Beuken en Wolthuis brengen deze twee plaatsen terecht met elkaar in verband; Leendertz en Poelhekke wijzen daar niet op. Ik heb de uitdrukking ‘de duivel op een kussen binden’ nog aangetroffen in een volksboek van deze zelfde tijd. In Die Evangelien vanden Spinrocke, uitgegeven te Antwerpen bij Michiel Hillen van Hoochstraten omstreeks 1520, komen zes oude vrouwen op zes achtereenvolgende avonden haar wijsheid meedelen over en rond het huwelijk. De schrijver, die deze wijsheden zogenaamd optekende uit de mond der vrouwen, zegt: ‘Dese ses vrouwen waren so vroet ende wijs in harer tijt, al haddet gheweest om den blauwen duvel te besweren oft te binden op een cussen, soe waren sij er abel ghenoech toe ende expart’Ga naar voetnoot1). Op de Nederlandse Spreekwoorden van Brueghel ziet men links onder in de hoek een venijnig wijf, dat met haar spinrokken de duivel heeft bedwongen, zijn handen en voeten heeft gebonden, en nu bezig is hem boven op een kussen met een grote witte doek de armen aan het lichaam te binden. 't Is duidelijk de baarlijke duivel met twee horentjes op de kop en krauwels aan handen en voeten. Een zeer duidelijke afbeelding van dit hoekje, waar de duivel in het nauw is gedreven, vindt men op de foto van de firma Gevaert te Antwerpen met verklaring van Jan Grauls, en een nog duidelijker in Dr. J.B.F. van Gils: Een andere kijk op Pieter Brueghel den OudenGa naar voetnoot2). Het spinrokken waarmee het wijf de duivel is te lijf gegaan, herinnert aan het geval uit Vanden Vos Reinaerde, waar Des papen wijf, vrouwe Julocke
Quam ghelopen met haren rocke (731-2),
om ‘den bere te nemen sijn lijf’ (720). Brueghel verstond het spreekwoord anders dan Koopmans, die commentarieert ‘op een kussen vastbinden’. Immers we zien bij Brueghel dat de duivel niet vastgebonden wordt aan het kussen, maar dat hem, op een kussen gelegen, de armen aan het lijf worden gebonden, en wel zo gemakkelijk ‘al waer hi kintsch’, alsof hij een kind was dat in doeken en banden wordt gewikkeld. Dr. Robert Müllerheim geeft in zijn werk Die Wochenstube in der KunstGa naar voetnoot3) een gedetailleerde beschrijving van het inwikkelen der baby's, waarbij een aantal afbeeldingen van wikkelkinderen wordt gegeven, o.a. van Donatello en van Andrea della Robbia, uit dezelfde tijd dus als van M.v.N. Om ingewikkeld te worden werden de kinderen op een kussen gelegdGa naar voetnoot4). Müllerheim geeft daarvan enkele afbeeldingen: een Duitse van 1510, twee Nederlandse, een van 1600 en een uit de 17e eeuw, een andere van Abraham Bosse uit de 18e | |
[pagina 22]
| |
eeuwGa naar voetnoot1). Het wikkelkind wordt er, zoals nu wel van zelf spreekt, niet aan het kussen vastgebonden. Al de genoemde plastische voorstellingen geven alzo een duidelijke illustratie èn van ‘al waer hi kintsch’ èn van ‘op een cussen binden’. Volgens Leendertz is deze uitdrukking ontleend aan de legende van de H. Margareta. Hij zegt: ‘Aan St. Margarita wordt de heldendaad toegeschreven, dat zij de duivel op een kussen bond’. Deze commentaar is overgenomen door Koopmans, Poelhekke, Beuken en Wolthuis. Ik betwijfel echter of in de legende van S. Margareta in de uitgebreidste zin genomen, in tekst en plastiek, deze voorstelling wordt aangetroffen. Ik heb ze gevonden noch in Acta Sanctorum, Julii, V 24-44, noch in Künstle, Ikonographie der Heiligen, 11. 421-5, Freiburg i. Br. 1926, noch in Bächtold - Stäubli, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens V, 1637, Berlin - Leipzig 1932-1934 vlgg., noch in Jos. Braun, Tracht und Attribute der Heiligen in der deutschen Kunst, Stuttgart 1943. Zelfs in het artikel van Oswald E. Erich in Atlantis, dl XI, 173-180 over De bedrogen Duivel treft men niets daarvan aan. Wel ziet men daar dat de duivel op een kussen wordt gebonden, maar van enig verband met de H. Margareta blijkt daar niets. De H. Margareta van Antiochië in Pisidië, die kort na 300 onder Diocletiaan de marteldood stierf, werd sinds de 7e eeuw in het Westen hoog vereerd. Sinds de 12e eeuw is zij in heel het Westen een volksheilige. Die algemene verering gaf een volks-legendarisch accent aan haar levensbeschrijving in de Legenda Aurea van Jacob van Vitry, die o.a. verhaalt, dat haar de duivel in de gevangenis verscheen in de gedaante van een jonge man, die haar vroeg hem niet te kwellen. Margareta greep hem echter bij zijn kop, smeet hem op de grond, zette haar voet er boven op en zei: Hovaardige duivel, buig u neer onder de voet van een vrouw! De duivel krijste: Margareta, ik ben overwonnen door een jong meisje. Een Passionaal van het einde der 13e eeuw verhaalt hetzelfde als de Legenda Aurea, maar het versterkt het accent: ze trapt hem op de kop en rost hem af. Vertegenwoordigde in de M.E. iedere heilige een bepaalde deugd of karaktertrek: St. Paulus de man van actie, St. Jan de ziener, St. Agnes de maagdelijkheid, St. Margareta de vrouwelijke kracht, die zich toont in haar macht over de duivel, in de 15e eeuw onderscheidt men de heiligen nauwlijks meer van andere mensen; de afstand tussen de alledaagse mens en de heilige is opgeheven en de volksfantasie krijgt vrij spelGa naar voetnoot2). In een Neurenberger uitgave van het laatst van de 15e eeuw ziet men een houtgravure waarop St. Margareta de duivel aan een strop meevoertGa naar voetnoot3). Ondanks Baronius' kritiek op dit soort voorstellingen ontwierp Rubens voor het gewelf der Jesuïeten-kerk te Antwerpen nog de H. Margareta met de draak, die ze aan een lint in bedwang houdtGa naar voetnoot4). De Acta SanctorumGa naar voetnoot5) delen een | |
[pagina 23]
| |
voorstelling mee waarop de H. Margareta haar voet op een neergesmeten duivel heeft gezet en hem met een hamer bewerkt. Daarnaast komen in de 15e eeuw voorstellingen voor van gewone vrouwen, tegen wie de duivel het moet afleggen. Op een houtsnede van een onbekende Duitse meester zien we de duivel in gevecht met een vrouw; beiden zijn gewapend met een stok; de vrouw heeft de duivel bij een arm vast en slaat er op los, terwijl de duivel letterlijk retireertGa naar voetnoot1). De voorstelling van Brueghel dat een vrouw de duivel op een kussen bindt vermeldden we reeds. Nu had zo'n boos wijf de naam van Griet, of boze of dolle Griet. Het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens V, 1637-8 zegt: ‘In een gedeelte van Nedersaksen en de Nederlanden werd een kwaad spook een zwarte Griet, een boze Griet genoemd. Maar [en hier komt het voor ons geval op aan] dit wezen heeft met de H. Margareta niets te maken, tenzij dat er hier en daar een uiterlijk verband met haar is gelegd’. Dat uiterlijk verband bestaat dan o.a. in de naam, en in het geweld tegen de duivel. Zo'n boze Griet leeft voort in de spreekwoorden: ‘Daar twee Grieten in huis zijn behoeft men geen bassende hond’Ga naar voetnoot2), en: ‘Het is het liedje van boze Griet: wil je niet, je moet wel’Ga naar voetnoot3). In verband met de duivel komt ze voor in het spreekwoord: ‘Twee Grieten en ééne Anne kunnen den drommel uit de hel bannen’Ga naar voetnoot4). Bekend is De dulle Griet van Brueghel van 1564, in het Museum Mayer van den Bergh te Antwerpen. Karel van Mander zegt daarvan in zijn Schilderboek: ‘die een roof vóór de hel doet’, wat Mirande vertaalt: ‘die een buit voor de hel weghaalt’. Men ziet ze, met een stok gewapend, evenals op sommige voorstellingen S. Margareta, op de hellemuil toegaan om de duivel zijn prooi te ontrukken. Voor zover ik zie is het binden van de duivel op een kussen niet uit de volks-legende van S. Margareta ontleend, maar is uit de volksverbeelding rechtstreeks in de spectaculaire bedrijvigheden van de dolle Griet gekomen. De schrijver van Mariken van Nieumeghen heeft de Moeye in haar razende furie als zo'n Griet opgevat. Zo'n dolle Griet treft men later nog aan in Brabbelingh 78 van Roemer Visscher: De beste Griet, seydt Mieuwes, die men vant
Was, die de Duyvel op het kussen bant.Ga naar voetnoot5)
Jan Vos heeft dit woordelijk overgenomen in zijn Klucht van Oene. De uitdrukking de duivel op het (of: een) kussen binden leeft nog voort in West-Vlaanderen en in het land van WaasGa naar voetnoot6). Ze wordt daar gebruikt voor een vrouw die bizonder flink en ‘lang niet gemakkelijk’ is. Wanneer de | |
[pagina 24]
| |
Moeye zegt dat ze de duivel wel aan kan, dan is dat niets anders dan een aanduiding, zoals Beuken aantekent, voor haar niets ontziende woede. Dezelfde gedachte staat op een andere manier uitgedrukt in vs. 236-7. Daar zegt Mariken tot Moenen over de macht van haar oom over de duivel: Hi soude door die ooghe van eender naelde
Den viant wel doen cruypen teghen sinen danck.
Het Mnl W bespreekt deze uitdrukking niet. Het Ndl Wdb 9, 1359 echter wel. Daar wordt gezegd: ‘Het oog van een naald wordt genoemd in een bekende bijbelplaats. Matth. 19:24. Daarmede moet in verband staan de zegsw. hij is door het oog van een naald gekropen om aan te duiden dat iemand ternauwernood een zware ziekte heeft doorstaan of in het algemeen aan eenig groot gevaar is ontkomen. Waarschijnlijk is oorspronkelijk bedoeld dat iemand in zijn angst iets heeft gedaan, waartoe men in gewone omstandigheden niet in staat is’. Om dit vermoeden te motiveren worden twee uitdrukkingen uit andere talen bijgebracht. ‘In het Fransch zegt men van iemand die zeer verlegen is on te ferait passer par le trou d'une orguille, in het Duitsch zegt men in toepassing op iemand dien men bang maakt einen durch ein nadelöhr jagen’. Het Ndl Wdb had korter bij huis kunnen blijven en de boven aangehaalde tekst kunnen bijbrengen voor zijn vermoeden. Met verlegging van het accent van het voorwerp op het onderwerp treft men dezelfde uitdrukking aan in de Klucht van OeneGa naar voetnoot1), waar Oene aan Ritsaert vraagt: Als jy alle ding zoo kunstigh weet te kuipen,
Kan jy dan wel deur et oog van ien naeld, of deur et gat van een klinksnoer
kruipen?
(Slot volgt). P. Maximilianus O.F.M. Cap. |
|