Een ongewone beeltenis van Athene.
Over de personnages van Vosmaer's Londinias valt een kleine bijzonderheid te vertellen, die naar ik meen onbekend is. Zoals men zich herinneren zal, brengen de tochtgenoten een bezoek aan het Brits Museum, waar zij het beeldhouwwerk van Athene's tempel bewonderen. Als zij in een dispuut over de betekenis van een der fragmenten gewikkeld zijn, verschijnt hun opeens Athene zelf. Niet echter in de klassieke gedaante van de godin, maar als een dochter des lands.
‘. . . . . . . . . . . . . . . De gelijknis
Droeg zij van eene der maagden van 't land, klaaroogig en krachtvol,
Rijzig, het goudblond haar kroont fier het gelaat als een helmbos.
't Aanschijn lijkt het ivoor, dat de Karische vrouw met het purper
Opkleurt; 't fijne gebloemde gewaad, dat de sierlijke schouders
Dekt, zwelt breeder op zij en van achter in kunstige plooigroep,
Dalend van onderen eng tot den voet, en het teekent den rythmus
Schoon van de lichaamslijnen. Zij zagen haar aan met bewondring.’
Heeft Vosmaer hier een eigen beeld van Athene gegeven, putte hij uit zijn fantasie, of heeft iemand model gestaan? een geoorloofde nieuwsgierigheid, want in zijn aantekeningen achterin de 2e druk (Leiden, 1877) noemt Vosmaer als een van de onderwerpen, waarmede latere varia-schrijvers zich kunnen bezig houden, de identiteit van de helden van zijn Odyssee.
Welnu, in een exemplaar van de Leidse uitgave, dat enige tijd geleden in het antiquariaat voorkwam, bevonden zich enige bladen in het handschrift van de dichter met verklaringen van de inhoud en hij schrijft daar: ‘Het meisje, in welks gedaante Athene optreedt gelijkt als twee droppelen water op zeker iemand.’ Wie, wordt er niet bij vermeld en het zou moeilijk geweest zijn dat uit te vinden, als niet kort daarop een exemplaar van de 1e druk ('s-Gravenhage, 1873) te voorschijn was gekomen, dat het antwoord aan de hand doet. Het bevat nl. een inscriptie met de initialen C.V., luidende: Δεσποινᾳ γλαυκωπιδι Ὁλδᾳ. Is δεσποινα al een titel die niet iedereen toekomt, het epitheton behoort niemand anders dan Zeus' dochter. Er kan dan ook geen twijfel aan bestaan of deze Holda is degeen die Vosmaer een deïficatie waardig keurde. Waarbij dan te vermelden valt, dat Holda een pseudoniem is nl. (de Kempenaer, kolom 208) van de Haagse letterkundige mevr. A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers, die Vosmaer gekend kan hebben doordat zij door haar huwelijk behoorde tot de familie van zijn vrouw, zelf een Clant. Bovendien was zij sedert 1871 medewerkster aan Vosmaer's Ned. Spectator. Zij is bekend gebleven door een in 1906 verschenen vertaling in vijf delen van de dramatische werken van Ibsen.
H.W. Bosscha.