De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
H.J. Polak (1844-1908).Voor de vergetelheid worden alleen de zéér groten behoed. Men mag er zich dan ook niet àl te zeer over verbazen, als van de mindere goden vaak niet meer dan de naam in het geheugen van de gemiddelde lezer blijft hangen. Van een voortreffelijk litterair criticus als Polak is zelfs de naam vrijwel vergeten. Hij verdient - binnen het kader van onze negentiende eeuwse letteren - een beter lot!
Zelfstandige leerling van de meester Sainte-Beuve, werd Huet op zijn beurt Polaks meester. Overigens is Polak een auteur, die zich nauwelijks ooit als ‘leerling’ voordoet. Huet heeft de naam van Polak in zijn Litterarische Fantasien en Kritieken nergens genoemdGa naar voetnoot1); toch is deze criticus de enige uit die tijd, wiens essays niet verbleken naast de schittering van Huets geschriften. Te Leiden geboren, werd Herman Josef Polak, zeventien jaar oud, in 1861 leerling van de befaamde Cobet, aan wie hij na diens overlijden een tweetal uitmuntende essays wijddeGa naar voetnoot2). Zijn deskundigheid in de klassieke talen had hij mede verworven door de omgang met de jonge Griekse geleerde Kontos, die in Polaks studiejaren naar Leiden gekomen was om Cobets colleges te volgen en diens persoonlijke omgang te genieten. Cobet vertrouwde hem mede toe o.a. aan Polak, waardoor deze de gelegenheid kreeg niet alleen met een springlevende Griek de moderne uitspraak te oefenen, maar ook het oud-Grieks als zijn moedertaal te horen spreken. Door Kontos onderhield Polak - zeldzaam voorrecht! - een nauw contact met de op de Olympus zijner hooggeleerdheid wonende Cobet, zodat hij zelfs tot diens symposia met bessenwijn werd toegelaten. In 1869 promoveerde hij op een proefschrift over de Scholiën op de Odyssee. Twaalf jaar later werd het gevolgd door een nieuw werk van 540 pagina's, wederom emendaties op deze Scholiën en aanverwante onderwerpen. Een vakman roemt deze werken als uitgaven van ‘blijvende waarde’Ga naar voetnoot3), maar ook hij verstaat, dat Polak na deze ‘hellevaart’ in de onderwereld der Griekse grammatica en lexicografie snakte naar ‘zuiverder dampkring’Ga naar voetnoot4). Polak was, na zijn promotie, benoemd tot leraar in de Nederlandse taal en letterkunde te Rotterdam - te Leiden had hij, zoals de wettelijke verplichting was, de colleges van De Vries gevolgd, en was hij leraar aan het gymnasium geweest -; eerst vier jaar later werd hem het onderwijs in het Grieks opgedragen. Hebben zijn lessen in het Nederlands ertoe bijgedragen hem in zichzelf te doen ontdekken wat zijn blijvende waarde uitmaakt voor de Nederlandse letterkunde, zijn vermogen als essayist?Ga naar voetnoot5). Men moet het ontkennen als men hem in 1866 reeds - | |
[pagina 300]
| |
tweeëntwintig jaar oud en nog leraar te Leiden - het strijdperk der Nederlandse litteratuur ziet binnentreden. Blijkens de lijvige brochure ‘De Heer Cd. Busken Huet en Klaasje Zevenster’Ga naar voetnoot1) is hij dan reeds een volleerd meester op alle wapenen. In het bestek van 71 bladzijden levert hij een grondige weerlegging van Huets befaamde brochure aan het adres van Van Lenneps ‘Ernst of Kortswijl?’. Deze weerlegging kon dáárdoor zo grondig zijn, doordat Polak niet alleen over een enorme belezenheid en behoorlijke mensenkennis blijkt te beschikken, maar ook de in het geding zijnde aesthetische categorieën volkomen beheerstGa naar voetnoot2). Kort en bondig weerlegt hij, dat één der beide door Huet als mogelijk gestelde tendenzen (oorlogsverklaring aan de prostitutie, door Huet zelf verworpen, òf apologie van het patriciaat, door Huet aanvaard) in Van Lennep's bedoeling gelegen zou hebben -, weerlegt hij, o.a. met een beroep op Opzoomer, maar vooral met eigen argumenten, dat een kunstwerk ‘überhaupt’ een morele strekking zou moeten hebben, om daarna een onderzoek in te stellen naar de ‘hoofdgedachte’, die aanwezig moet zijn, wil het werk een eenheid zijn. Vanuit deze hoofdgedachte verklaart hij het gehele werk, zowel de onderlinge verhouding der personen als de verwikkeling der gebeurtenissen en het verband van deze beide met elkaar. Hij doet dit zowel in het negatieve tegen Huet gerichte eerste, gedeelte als in het positieve tweede, waarin hij, aan de hand van een breed exposé van Klaasje Zevenster, ook de kwaliteiten en tekortkomingen van het boek, mede voor wat betreft de taal en stijl, behandelt. Polak meldt zich in dit geschrift als de David, die de reus Goliath, de lange vogelverschrikker onzer auteurs, voor zijn eerste proefstuk in de edele slingerkunst neemt, ook al mocht hij er niet zo goed afkomenGa naar voetnoot3) als zijn oudtestamentische voorganger. Maar hij kiest juist Huet omdat die een gezaghebbende figuur is, bewonderenswaardig om ‘de zeldzame gaven van stijl en voorstelling, hem in zoo ruime mate geschonken’Ga naar voetnoot4), maar hier dienstbaar gemaakt aan doeleinden die Polak niet kan bewonderen: hij meent, dat de Huet van de ‘goede dagen’ zijn scherpzinnigheid heeft laten verstompen, zijn oordeel benevelen door een onbedwingbare sloopzuchtGa naar voetnoot5), dat hij de ‘onmiskenbare neiging’ heeft ‘om wat goed is en schoon door het slijk te sleuren’Ga naar voetnoot6). Dit is iemand van Huets talenten onwaardig; maar hij wil hem niet ignoreren, wat men, naar Polak meent, wel het best doet met de velen, die een werk boven de wolken verheffen of afkeuren zonder voldoende redenen; vooral dit laatste gebeurt in die | |
[pagina 301]
| |
dagen het meest, het overkomt grotendeels het wezenlijk voortreffelijke. Huet als gezaghebbend vertegenwoordiger dier laatste richting bestrijden is het doel van dit geschriftGa naar voetnoot1). In een strak-logisch betoog, dat in hoogste mate deskundig is en rustig (op het plechtstatige af), krijgt Polak het gelijk aan zijn zijde, al is voor het nageslacht de ene kwaliteit der gerektheid voldoende reden om van Lenneps roman ongelezen te laten. Naar hedendaags gevoel strekt deze roman dan ook niet tot ‘onvergankelijke roem voor onze letterkunde’, welke letterkunde in Polak's oog ‘helaas! een der weinige dingen (is), waarop we thans nog roem kunnen dragen, een roem, dien we ongeschonden en zoo mogelijk grooter, aan ons nageslacht kunnen en moeten vermaken!’Ga naar voetnoot2). Met deze woorden besluit hij zijn betoogGa naar voetnoot3), en in de jaren van zijn Rotterdams leraarschap heeft Polak er het zijne toe bijgedragen die roem te vergroten door selectief te oordelen.
Zijn volgende grotere essay - aanvankelijk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1872 verschenen, waaraan hij jarenlang regelmatig feuilletons afstond - is opnieuw een meesterlijk stuk; het handelt over de Gebroeders van Haren en het handelt hierover op een toon van gezag. Hij is niet de schuchtere commentator van wat toenmalige groten als Van Vloten en Huet gezegd hadden, maar hij geeft zijn oordeel over het hunne. En zijn toon van gezag is niet geforceerd, maar vanzelfsprekend. - Hetzelfde karakter bezitten de andere brede en diepe essays uit de daaropvolgende jaren, die over Macaulay, Multatuli en Conscience, in 1888 verzameld in de bundel Studiën.Ga naar voetnoot4) In zijn essay over Macaulay geeft hij de volgende kenschets van diens essays: ‘Zij zijn geen eigenlijk gezegde wetenschappelijke verhandelingen, magazijnen vol onbekende bouwstof, gedurende menig jaar van taaie volharding aan den duisteren schoot van bibliotheken en archieven ontwoekerd. Niet in het opdelven der ruwe materialen ligt hun verdienste en hun beteekenis. Ze beoogen - wat ik voor mij minstens even hoog schat - niet uitbreiding van ons feitelijk weten, maar schitterende combinatiën, origineele ontleding, diepzinnige gevolgtrekkingen te geven op den grondslag van het bereids bekende.’ Wat hij over de geschriften van Macaulay zegt, geldt ook voor die van hemzelf. Polak begreep en practiseerde het essay als een eigen zelfstandige negentiende-eeuwse kunstvorm naast (of tussen) de strikt wetenschappelijke verhandeling en het zuivere kunstwerk der scheppende verbeelding. ‘Tusschenschakel tusschen zuivere wetenschap en zuivere kunst tracht ze zich van wat beiden edelst bezitten te doordringen en de bezieling der eene te paren aan de nauwgezetheid der andere’Ga naar voetnoot5). Een moeilijk te verwerkelijken synthese, waarbij men enerzijds het gevaar loopt te blijven steken bij het leggen van stevige - wetenschappelijke - fundamenten, anderzijds luchtpaleizen op te trekken, die ineenvallen bij de eerste de beste windstoot ener meer feitelijke kritiek. Wat Polak in Huet roemt: | |
[pagina 302]
| |
met nauwgezetheid beide vereisten tot hun recht te hebben laten komen, geldt in sterkere mate voor Polak zelf. Het leggen van stevige fundamenten was hem door zijn studie der klassieken tot een tweede natuur geworden; het element der levende verbeelding en bezieling, van inspiratie en intuïtie was deze Israëliet aangeboren; het werd door hem, de strak wetenschappelijk gevormde denker, in zijn volle betekenis, óók voor de wetenschap, erkend: ‘Hij dwaalt, die den oorsprong van de wereldbewegende denkbeelden der wijsbegeerte uitsluitend of voornamelijk aan de werking van het koel ontledend verstand toeschrijft. Zij zijn, als de volheid des tijds gekomen was, uit intuïtie geboren. Zij zijn lichtende visioenen geweest, aan uitgelezen geesten in hun geheel geopenbaard, geen redeneering op grond van bedachtzaam opklimmen van het bijzondere tot het algemeene geleidelijk ontwikkeld. En geen gering aandeel in het veldwinnen hunner heerschappij hebben te allen tijde de groote dichters gehad, de door heilige ontzetting aangegrepen zieners der oudheid’Ga naar voetnoot1). Intellect, intuïtie en mensenkennis maakten het Polak mogelijk door te dringen tot de persoonlijkheid achter het werk en vanuit deze, in zijn scheppend wezen begrepen, persoonlijkheid het door hem geschapen werk te ontraadselen. De persoonlijkheid met zijn individueel beleefde visie èn de persoonlijke expressie daarvan in het werk: ‘De allermodernste critiek, die zich zoo ijverig en uitsluitend met het proeven van hart en nieren der schrijvers bezighoudt, dat ze vaak tijd te kort komt tot het aesthetische toetsen hunner voortbrengselen, heeft mijne onverdeelde instemming niet’, zegt hij in zijn essay over de Van Harens, en het typeert hem, mits men eerst bedenke, dat juist zijn vermogen ‘hart en nieren te proeven’, door te dringen tot de scheppende kracht achter het werk, de bijzondere aantrekkelijkheid van zijn studies uitmaakt. Dit geldt evenzeer voor wat hij schreef over HuygensGa naar voetnoot2) en over Hooft en VondelGa naar voetnoot3) - naar mijn mening onovertroffen meesterstukken over onze zeventiendeeeuwers - als voor zijn essay over Tweeërlei Letterkundige KritiekGa naar voetnoot4), een compleet boek van 113 pagina's, waarin hij Potgieter en Huet als litteraire critici in de breedste zin behandelt en vergelijkt. Aanleiding tot deze laatste studie is een uitgave van Huet's brieven en een bibliografie van Potgieter's werk, waardoor hij ertoe komt in het eerste hoofdstuk Huet als persoonlijkheid te tekenen; in het tweede volgt de beschouwing en critiek van zijn politieke, in het derde van zijn godsdienstige denkbeelden, Hoofdstuk IV beschouwt Potgieter als criticus en essayist, V Huet in dezelfde kwaliteiten, VI Huet's stijl. De compositie onder de titel is ietwat bedenkelijk: het geheel is een essay over Huet's totale persoonlijkheid, waarbij deze. als schepper van het moderne essay relief krijgt tegen Potgieter als repoussoir. In dit stuk, alsook, met name, in dat over Hooft en Vondel treft de door Polak bij Huet zozeer bewonderde onafhankelijkheidszin, die echter niet berust op vage voorkeuren of ongedefiniëerde smaakquaesties, maar op weloverwogen aesthetische beginselen, waarin de, wij zouden heden ten dage zeggen existentiële, waarde der persoonlijkheid evenzeer tot haar recht komt als de verschijnselen van de uiterlijke vorm. | |
[pagina 303]
| |
In twee belangrijke opzichten wijkt Polak af van Huet, althans van Huet vóór deze zijn laatste grote werken schreef. Polak heeft zich alleen uitgesproken over auteurs, die hij de tijd en de moeite waard achtte; daardoor heeft hij niet het gerucht veroorzaakt, de aandacht getrokken, die Huet ten deel vielen. Vervolgens bezat hij niet wat hij noemt Huet's litterair-historische bijziendheid: ‘hij (Huet) zag onnoemelijk veel, naar de wijze der myopen veel te scherp, maar slechts één ding tegelijk’Ga naar voetnoot1). Polak zag, behalve scherp en diep, ook breed, en beschikte over een enorm vergelijkingsmateriaal, onder andere ontleend - en hier komen zijn eigenlijke vakstudies tot hun recht - aan de schatkamers der klassieke oudheid. Wanneer hij sommige van Potgieter's kritieken afdoende karakteriseert door te zeggen, dat de Zwollenaar met een knots een vlieg doodslaat, ontleent hij het beeld aan de Ouden. Elke werkzaamheid der Muze die, schitterend aangevangen, in teleurstellende wanstaltigheid een einde neemt, heeft het bovenlijf ener schone vrouw, uitlopend in een vis - naar het woord van ‘den smaakvolsten der Romeinsche dichters’Ga naar voetnoot2). Zijn mogelijkheid tot volledig en vergelijkend begrip van Hooft en Vondel berust ten dele op zijn kennis van Seneca, die hij in verband kon brengen met de kennis die onze zeventiende-eeuwers van de Romeinse treurspeldichter bezaten. Zo kon Polak de samenhang der verschijnselen zien op grond van zijn tegelijkertijd in zijn geest aanwezige kennis van oude en moderne litteratuur, - een samenhang die Huet soms ontging. Het laatste opstel in deze geest, dat Polak wijdde aan moderne letterkundige kritiek, handelt over Ernest RenanGa naar voetnoot3), honderd bladzijden lang: het wordt genoemd ‘de diepst doordachte studie’ van zijn handGa naar voetnoot4). Diepdoordacht, hoewel al deze geschriften ‘Korenbloemen’ waren, het werk van snipperuren. Zelfs die schoten er niet meer over toen hij - vijftig jaar oud, dus veel te laat - op 8 December 1894 zijn inaugurele rede als hoogleraar te Groningen kon houden. Over de aesthetische waardeering der Grieksche Letteren voorheen en thansGa naar voetnoot5). Het onderwerp tekent hem, en een deel van zijn publicaties nadien zal zich met aesthetische vraagstukken met betrekking tot de klassieke letteren bezighouden: zo Epische BespiegelingenGa naar voetnoot6) naar aanleiding van Vosmaer's vertaling van Homerus en de studies van Pierson en Huet over de Griekse dichter - een onderwerp, dat hij zes jaar later (met name voor wat het onderdeel met betrekking tot de oorsprong en ontwikkeling van Ilias en Odyssee betreft)Ga naar voetnoot7) opnieuw behandelt. Zijn hoogleraarschap liet hem geen tijd meer over moderne letterkunde te publiceren, terwijl zijn krachten hem maar al te spoedig begaven. ‘Ware hij slechts wat eerder uit zijne Rotterdamsche slavernij verlost!’ verzucht NaberGa naar voetnoot8). Slechts veertien jaar heeft hij in Groningen gewerkt, met gunstige resultaten, blijkens de dissertaties. Men moet het | |
[pagina 304]
| |
betreuren, dat alleen maar een bundel ‘Nagelaten Geschriften’ werd uitgegevenGa naar voetnoot1), maar dat gewichtige essays als die over Huygens, Hooft, Vondel, Potgieter en Huet slechts in de jaargangen der oude Gids geraadpleegd kunnen worden. Met Pierson en Huet vormt hij de trits der klassieke negentiende-eeuwse essayisten, die ook op de dag van vandaag de lezer volop kunnen boeien. Maar hij staat als intellect vermoedelijk aanmerkelijk hoger dan Pierson, terwijl hij met Huet minstens kan wedijveren in de kunst van het brede essay. Gerard Knuvelder. |
|