De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Van naïveteit tot naïviteit.Koenen-Endepols (19de druk) maakt bij naïveteit (647) de verrassende maar niet overtuigende opmerking: ‘beter naïeveteit’ (fr. naïveté). Van naïviteit, ‘beter’ naïeviteit, wordt geen melding gemaakt. In de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel (7de druk) moet naïveteit het zonder meer alleen doen; maar in het N.W. IX 1508 heet het: ‘naïveteit, soms minder nauwkeurig naïviteit’. Dat is alvast iets. Men begrijpt waarop die ‘minder nauwkeurige’ réprimande steunt: een ontlening uit het Frans behoort die taal trouw te blijven totterdood. Bij fermeteit (fr. fermeté) lopen de lexikografische gegevens ietwat anders. Koenen tekent bij fermiteit aan: ‘ook fermeteit’ (273); en geeft zo een andere volgorde dan de Woordenlijst; ‘Fermeteit en Fermiteit’ (111). Doelt die niet chronologische orde bij Koenen op de frekwentie - bij dit weinig frekwente woord? Het N.W. III (1920) kol. 4434 vermeldt enkel fermeteit, alhoewel Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands (1906) reeds fermiteit noemde (231) - anders dan bij naïveteit (99), waar deze laatste merkwaardigerwijze over het jongere naïviteit zwijgt. Op het laatste tweetal kom ik terug. Een voorbeeld van het eerste neem ik uit J.A. van Hamel, die zich nog aan de primaire vorm houdt: ‘Zij moest..... fermeteit paren aan tactiek’ (Vaderl. voetsporen 174; ook 177 bis, 208); J.J. Cremer bezigde al de sekundaire: ‘Je weet hoe Job door z'n fermiteit later in royalen doen kwam’ (Anna Rooze2 III 237). Naar aanleiding van de woordvormen anciënniteit, fermiteit, suzereiniteit, experiment (ofra. esperment), gaf Salverda als zijn mening: ‘In de woorden op -iment, -iteit is i te verklaren door invloed van het Latijn’ (231). In alle geval hielden anciënneteit (62, 231), fermeteit (85, 147, 231) zich met hun e aan hun franse voorbeeld: ancienneté, fermeté. Bij suzereiniteit (52, 147, 231) evenwel ontbreekt zo'n voorloper op -eteit - zoals dat ook het geval is bij souvereiniteit (52) en rariteit (101, 147), die blz. 231 ondanks fr. souveraineté, rareté onvermeld bleven. Ik vraag me nochtans af, of het wel juist is de -i- van -iteit tegenover fr. -eté in bovengenoemde woorden aan latijnse invloed toe te schrijven. Zeker, men kan lat. firmitas naast fermiteit stellen, en lat. raritas naast rariteit; maar zo'n latijnse pendant ontbreekt ten enenmale bij anciënniteit, suzereiniteit en souvereiniteit - welk laatste woord ik maar mee laat doen. Bij naïviteit is al evenmin sprake van een latijnse tegenhanger. De verklaring van dit soort -iteiten (fr. -eté) is door mij altijd in het Nederlands zelf gezocht; en ik sta hierin niet alleen. Zo zegt bijv. het N.W. XVI 595 bij suzereiniteit: ‘uit fr. suzeraineté met vervanging van het achtervoegsel naar analogie van andere woorden op -teit’ - wat uiteraard -iteit moet zijn; zoals de bewerker van het 12de deel het al beter formuleerde bij rariteit: ‘Uit fr. rareté, met aanpassing aan de woorden op -iteit’ (XII 345). Wanneer echter een ander meent: rariteit, nederl. afleiding van raar met het produktieve suffiks -iteit, dan is die zienswijze niet eens zó maar te weerleggen. We mogen echter niet vooruitlopen op het betoog. Souvereiniteit (ouder souverainiteit 1653) moest in het N.W. XIV 2545 tevreden zijn met: ‘Ontleend aan fr. souveraineté’; anciënniteit met z'n ouder anciënneteit kwam niet eens aan bod, ofschoon de zegswijze ‘naar anciënniteit’ zeer bekend is. De voorbeelden van souvereiniteit zijn legio. Ik geef er geen. Van suzereiniteit heb ik er toevallig | |
[pagina 281]
| |
geen genoteerd. Rest dus enkel: dat lief en raar museum ‘waar het nu overvol staat, ligt, hangt en ruikt van voormalige grootheid en rariteit’ (Wer. Buning, Ik zie 50). Ik noemde -iteit zo even al voorbarig: produktief in het Nederlands. Jammer genoeg heeft Schönfeld ook in de vierde druk van zijn Hist. Gramm. van het Nederlands, bij de suffiksen ‘ook enkele oudere (b.v. -ioen, -ment, -teit).... terzijde gelaten’ (196). Maar De Vooys maakt in zijn Ned. Spraakkunst 197 v. goede opmerkingen over -(i)teit, die we graag als uitgangspunt kiezen voor onze verdere uiteenzettingen: -(i)teit komt ‘oorspronkelijk voor bij geleerde aan het Frans ontleende woorden als majesteit, kwaliteit’. Het eerste treft men naast majestaet (lat. majestatem) al in het Mnl. aan (M.W. IV 1028); qualiteit trouwens ook (VI 840). Daar men nu bij woorden als antiquiteit (in de uitspraak met -k-!) verband kon leggen met het adjektief - ndl. antiek - opende dit ‘de mogelijkheid voor analogievormingen als rariteit, stommiteit, flauwiteit, gemeniteitGa naar voetnoot1), alle in familiare taal, wellicht afkomstig uit dezelfde kringen als de soortgelijke Duitse woorden’ - die ik nog even laat rusten, daar ik (niet enkel voor de leukiteit) enkele voorbeelden wil geven van absoluut zeker nederlands fabrikaat. Die voorbeelden liggen semantisch vooral aan de niet-slimme en nietdeftige kant: ‘En zoo lieten ze de markiezin naar Turijn terugreizen, die daar verschillende dommiteiten beging, welke niet ontgingen aan het oog van de detectieven’ (Msb. 16 X '38). ‘Toch wachte men zich... voor alles, wat op kwezelarij of flauwiteit gaat lijken’ (Opv. Broch. LXXI 58). ‘Er werd veel gedronken, walgelijke laffiteiten deden er opgang’ (cit., Boerwinkel, De levensbesch. v. Marcellus Emants 48). ‘Maar ze heeft op dien avond zijn flauwiteit niet gezien.... Maar zijn lammiteit, zijn onbesuisdheid, zijn beroerde dolligheid aangehoord, dat heeft ze toch wel. Alsof zoo'n nobeliteit, zoo iets à la reine, zoo iets sakkerloots, alsof dát maar zóo Willempje Haverkist zou pakken’ (Cremer, Anna Rooze2 II 334). Ook ‘nobeliteit’ lijkt - vooral vanwege het ‘vlotte’ verband - alleszins op een rechtstreekse nederlandse vorming bij nobel, ofschoon een vroeger ‘nobiliteyt’ op het lat. nobilitas geënt moet zijn (N.W. IX 2028). ‘Ik persoonlijk geloof dat stommiteiten deze wereld meer schade hebben gedaan dan schurkenstreken, en zo is het zeer wel mogelijk dat een bolsjewistische stommiteit oorzaak wordt van een volgende oorlog, die niemand wenst’ (Linie 23 VII '48). ‘Bij studentikositeit behoort de terminologie van stuk in hebben, sjouwen, dweilen, bom bitter, panje, roodkraag’ enz. (de Vrankrijker, Vier eeuwen Ned. studentenleven 284 ter). Al hebben wij studentikoos uit de duitse studententaal overgenomen (E.W. 685, Suppl. 164), de afleiding op -iteit is toch van eigen bodem (vgl. N.W. XVI 259 v.), en niet absoluut noodzakelijk van studentenherkomst. Bij rariteit zijn we niet zo zeker van de gang van zaken. Maat toch, we suggereerden het reeds, zoals stommiteit móet gevormd zijn bij nederl. stom, zo kàn en zal rariteit direkt aansluiten bij ndl. raar (uit fr. rare). Er zijn trouwens heel wat woorden, waarbij men op het eerste gehoor evengoed kan denken aan het ‘nederlandse’ adjektief, als aan het korresponderende franse substantief. En zeker veraanschouwelijken ze sprekend, | |
[pagina 282]
| |
waarom -iteit produktief kon worden in Nederland. Ik doe maar een greep uit mijn voorraad, zonder alle bewijsplaatsen over te nemen. Woorden als brutaliteit, familiariteit, intimiteit, jovialiteit, luciditeit, moderniteit, productiviteit, pueriliteit, ridiculiteit, sonoriteit, stupiditeit, subtiliteit, vitaliteit, virtuositeit, zulke woorden zullen of kunnen wel kant en klaar zijn overgenomen uit het Frans: brutalité, familiarité, intimité, jovialité, lucidité, modernité, productivité, puerilité, ridiculité, sonorité, stupidité, subtilité, vitalité, virtuosité. Immers de mogelijkheid blijft dat een enkel woord - vooral als het alledaagse woorden zijn, zoals brutaliteit, familiariteit - een nederlandse formatie is, bij ons afgeleid van de ndl. adjektieven: brutaal, familiaar, intiem, joviaal, lucide, modern, produktief, pueriel, ridikuul, sonoor, stupide, subtiel, vitaal, virtuoos. Wel is dit laatste een substantief, juist als bijv. vazal: vazaliteit (fr. vasallité). Salverda (337) rekent ondanks het bestaan van fr. brutalité, génialité brutaliteit en genialiteit tot de gevallen waarbij een ‘Frans suffix bij ons aan een Frans woord gevoegd’ werd. Ze staan dus feitelijk op één lijn met flauwiteit, gemeniteit enz., waarbij een ‘Frans suffix aan een Nederlands woord’ werd gehecht (340). Brutaal, dat wij met ‘bet.-beperking uit fr. brutal ‘lomp, grof’’ hebben overgenomen (E.W. 97), kan gemeen trouwens de hand reiken, geniaal kan dat niet: ‘Hij herwon langzaam zijn brutaliteit en zelfvertrouwen’ (N.E. 22 II '47). ‘Men kan zich.... verbazen over de buitengewone genialieteit, waarmee deze man het meest abstrakte duidelijk en kernachtig in dichterlijke taal weet te zeggen’ (Taal en L. VIII 484). Maar al geven een nul en een stommerd elkaar niet veel toe, nulliteit is toch blijkens Salverda (99) de vernederlandsing van fr. nullité: ‘eigenlijk ben ik toch een lafbek, een stropop, een grote nulliteit’ (Opv. Br. LXXXIII 27). Ook het N.W. IX 2212 noemt dit woord: ‘Gevormd naar het voorbeeld van fr. nullité’. Bij brutaliteit (III 1701) is de formulering een beetje anders: ‘Uit fr. brutalité, vervormd naar analogie der talrijke woorden op -teit’ - wat men natuurlijk goed moet zien te verstaan (bij genialiteit IV 1539 wordt niet gesproken van de herkomst). Men weet dat -(i)teit historisch aansluit bij een dialektisch oudfrans -teit, zoals het N.W. XVI 1376 aanstipt met verwijzing naar Salverda de Grave (Tijdschr. XV 208 vv.). Bij latere ontleningen werd elk frans -(i)té in -(i)teit vernederlandst - al zijn er enkele uitzonderingen o.a. nouveauté, lèse-majesté (Salverda 79, 147; vgl. mijn Buigingsverschijnselen I 26). Comité komen we dagelijks tegen; komiteit is een ‘Zuidndl. purisme van jongen datum’ (N.W. VII 5212). ‘Bérard zelf.... had zich in de Parijse société een aparte plaats veroverd’ (Vk. 26 II '49); dit zou men niet door sociëteit mogen vervangen! of door societeit (N.W. XIV 2458 verplaatst sociëteit naar het verleden. Vreemd). En variëteit is wat anders dan: ‘terwijl twee vakken aan het ballet en het variété worden gewijd’ (Vk. 12 III '49). ‘Ze hebben ieder hun eigen rimpel of hun eigen deeghand als specialité’ (L. 15 IV '49); er stond niet spécialité. ‘Brutaliteit’ drong mijn voorbeelden van de hun toekomende plaats achteruit: ‘Daar komt zulke familiariteit, zulke intimiteit, zulke pro-mis-cu-i-teit, niet te pas’ (B. Huet, De Bruce's Joz. 70), ‘daartoe ging zij met te veel stupiditeit gepaard’ (154). ‘Salomon Heine, de man van de quasi-luidruchtigheid en jovialiteit’ (v. Campen, Over literatuur I2 64), ‘aanleiding.... tot allerlei onschuldige pueriliteiten’ (170), ‘een brok massaleven.... boordevol vitaliteit’ (80). ‘met grote bekwaamheid en luciditeit’ | |
[pagina 283]
| |
(N.E. 12 II '49). ‘hij stoot zich aan hun moderniteit’ (Linie 18 II '49). ‘Want tenslotte is de productiviteit van de industrie afhankelijk van de werkkracht van de arbeiders’ (N.E. 12 II '49). ‘ook in de ridiculiteit van zijn amoureuze verzuchtingen gaat hij te veel naar de “bas comique”’ (N.E. 4 X '47). ‘doof.... voor de sonoriteit, waarmee vooral de hoornisten en houtblazers’ toverden (L. 18 II '49). ‘met een subtiliteit zonder weerga’ (N.E. 12 II '49). ‘Het is, bij elke uitbundige virtuositeit schilderkunstig weinig belangrijk’ (N.E. 12 II '49). ‘Europa's ineenstorting en vazaliteit’ (L. 10 X '47). Niet al deze woorden op -iteit hebben dezelfde gebruiksfeer en gebruiksveelheid. We zullen dat niet nagaan, al zou het voor het type stommiteit niet zonder belang zijn. Het N.W. IV 1380 zei bijv. bij Gemeeniteit: ‘In studententaal ontstaan, doch allengs ook in andere kringen doorgedrongen, ofschoon alleen in de platte spreektaal’. Gelijk wij reeds zagen, drukte Be Vooys zich voorzichtiger uit. Verder stipte hij nog aan (197) in een noot (met enige literatuur): ‘Het Duitse -tät heeft slechts zeldzame hybrieden als grobität (16de eeuw), alberiät (17de eeuw) en verder omstreeks 1800 uit studentenkringen’. Van Dam noemt -tät een kontaminatie van fr. -té en lat. -tatem (Handb. der deutschen Sprache II 365). Het kan voor de beoordeling van de nederlandse gevallen z'n nut hebben, even bij het Duits stil te staan. In zijn Deutsche Studentensprache (1895) geeft Kluge een aantal schertsende formaties, ‘deren Urahnen in gelehrten Worten, wie Humanität und Antiquität, Quantität und Qualität zu vermuten sind’ (38). Bij Johann Fischart, die in de 2de helft van de 16de eeuw leefde, komen buitenissigheden voor als Weinschlauctität, Bierpausität, Altwibität, Stromachität, Bienenkorbität. Zulke hansworstiteiten hebben bij hun verschijnen hun testament reeds getekend. Naast het al genoemde Albertät is ook Filzität een maaksel uit de 17de eeuw. Posterität voor posteriora, en het synonieme Spontaneität gelden als ‘burschikose Bildungen’ uit de 18de eeuw, waarin ook Schiefität ten tonele verscheen. De studententaal van de 19de eeuw leverde verder Kühlität, Knüllität, Flottität, Forschität. Maar afgezien van het vrij verbreide Schwulität (uit 1781), bleef dit hybridische woordtype een jolige uiting van uitbundige studentikositeit. Behalve van de vier gespatieerde woorden maakt Kluge in zijn Etym. Wörterbuch 8 (10, 180, 415) melding van Ehrbartät, Liebetät, Schnödität. En zegt hij blz. 10: Albertät en Albertist ‘alberner Mensch’ zijn ‘burschikose oder pseudoakademische Wortbildungen aus makaronischer Dichtung’ - wat daar ook nog geïllustreerd wordt met ex Kurzweilitate, en elders door veel andere latijnsigheden. Alhoewel de nederlandse formaties als stommiteit niet op duitse parallellen berusten, zoekt De VooysGa naar voetnoot1) - gelijk we reeds vernamen - hun herkomst in ‘dezelfde kringen als de soortgelijke Duitse woorden’. Merkwaardig blijft intussen, dat Van Ginneken er niet over spreekt bij de Studententaal (Handboek I 509 vv.). En zeker is, dat de inheemse vormingen op -iteit bij ons verder om zich heen grepen, dan het groepje stommiteit laat vermoeden. We noemden in het begin reeds enkele woorden op -iteit, die althans de -i- niet vanuit het Frans meekregen; naïviteit, fermiteit, anciënniteit, suzereiniteit, souvereiniteit, rariteit. Bij stommiteit en konsorten is de nederlandse herkomst boven alle twijfel verheven, | |
[pagina 284]
| |
vanwege het oernederl. stom; bij rariteit ontbreekt die graad van een- voudige zekerheid ondanks ndl. raar (uit fr. rare), vanwege fr. rareté. Bij brutaliteit en genialiteit voelt men zich ook niet zo overtuigd, vanwege de franse tegenpartijen op -ité. De grens is niet overal even scherp. Het wordt anders, veiliger voor onze beoordeling, wanneer zo'n franse parallel ontbreekt of anders luidt, welk anders in ruimere of mindere mate mogelijk is, zoals bijv. bij admiraliteit: fr. amirauté, mediumiteit: fr. mediumnité: ‘Eden en Ironside waren bij me op de Admiraliteit’ (Vk. 15 II '49); ‘Ruupert wijst er dan op, dat ook Stainton Moses.... in zijn mediumiteit een hoogst ernstige crisis moest doorstaan’ (Klimsch, De dooden leven 7 269). Dit laatste geval ontbreekt bij Salverda. Volgens het N.W. 1 819 is admiraliteit gevormd van ‘Admiraal naar 't voorbeeld van mlat. admirallitas’. Salverda (314) houdt admiraliteit daarentegen met impetueusiteit en origine(e)liteit voor een ‘aanpassing van het afgeleide woord aan het stamwoord’. Men zou het ook anders, en naar ik meen zelfs beter kunnen formuleren: terwijl het gewone originaliteit (99, 147) aansluit bij fr. originalité, en fr. impétuosité in het Nederlands getransponeerd impetuositeit zou luiden, zijn impetueusiteit en origine(e)liteit rechtstreekse nederlandse afleidingen bij de ontleende adjektieven impetueus (98, 150) en origineel (90, 99) (fr. impétuenx, original met suffibsverandering 307). Zo ligt het ook voor de hand admiraliteit bij admiraal te laten aansluiten, en het vroegere amiraliteit bij (reeds mnl.) amiraal. Men zou de chronologische volgorde moeten kennen van ndl. a(d)miraliteit, du. Admiraliteit (17de eeuw) tegenover mlat. admirallitas, om zich resoluter te mogen uitspreken. Ik laat nog een aantal woorden volgen, waarvan ik geen franse parallellen ken - wat intussen niet zeggen wil, dat ze dus ook niet (kunnen) bestaan. Bij muzikaliteit tekende het N.W. IX 1304 aan, dat het ‘niet rechtstreeks naar het Fransch, maar in het Nederlandsch volgens een bekende analogie gevormd’ is. Een frans substantief op -ité bij musical (Salverda 46, 129) vond ik niet; ook niet bij fr. théâtral: ‘het resultaat was een wonderlijk mengsel van hoofsheid en charlatannerie, onmenselijke opofferingsgezindheid en theatraliteit’ (Vk. 22 III '47); ‘U kunt met deze spontane muzilcaliteit deze week in Rialto te Amsterdam kennis maken’ (Vk. 19 VII '47). Ik citeer verder met hier en daar wat kommentaar, in alfabetische volgorde. Mocht er eventueel een of ander voorbeeld moeten geschrapt worden, ik ben er zeker van dat er ook nog voorbeelden kunnen worden toegevoegd. ‘Bij deze 500ste uitzending heeft de programma-leider van de KRO tevens de sluier van anonimiteitGa naar voetnoot1).... weggenomen’ (Vk. 17 II '49); fr. anonyme: anonymat. Salverda (309) noemde het bij de ‘Geïsoleerde Veranderingen’. - ‘hoger.... dan 't zuiver komisch-belachelijke, dat volgens Bergson uit de automaticiteit van de mens voortkomt’ (N.E. 16 VIII '47); fr. automatique: automatisme. Toch vermoed ik het bestaan van een automaticité, daar een nederl. afleiding op -iteit van ‘automatisch’ ‘ongewone sprongen’ moet maken. - ‘dàn staat de kunstenaar er naast, met al zijn bizarriteiten, als een leege huls’ (Ritter, De kritische reis 303); fr. bizar: bizarrerie. - ‘De Korte Golf zou er de bonafiditeit van de middenstand mee in twijfel hebben getrokken’ (Vk. 2 X '47). - Het leek ‘er | |
[pagina 285]
| |
op, dat na Roland Holst een verstarring zou optreden van kille cerebraliteit en vlakke plechtstatigheid’ (N.E. 22 XI '47); fr. cerebral, hautain: ‘Met grandioze hautainiteit bekeek ik bij mijn eindpunt lijn-zoveel de horde wachtenden’ (Vk. 19 III '49). - ‘Daarna volgden de vrolijke nummers: poppenrace en stoelendans die als altijd grote hilariteit bij de toeschouwers en grote fanaticiteit bij de deelnemers verwekte’ (Vivos Tooo 11 X '46); fr. fanatique: fanatisme. Het bestaan van woorden als elasticiteit, elektriciteit, excentriciteit, plasticiteit naast elastiek(-isch), elektriekf-isch), excentriek(-isch), plastiek(-isch) speelt de inheemse analogische overgang van fanatiek naar fanaticiteit in de kaart; het geeft zelfs aan automaticiteit (:automatisch) van straks een klein kansje. Niettemin zou een fr.* fanaticité veel rechter op het doel afgaan. - ‘In beide gevallen blijkt de relativiteit (liever foutiviteit) van een generaliseering’ (V.V. 31 III '39); fr. fautif. - ‘Daar staat in al zijn massaliteit de bovenkruier-korenmolen uit Delft, genaamd: Het Fortuin’ (Schijnw. XXXVII 51); massaal (fr. en masse) is gevormd naar lat. massalis (N.W. IX 286). Vergelijk fr. massif: massiveté (Salverda 40) met: ‘en nogal sterk den nadruk leggend op hun massiviteit’ (Chesterton, De geschied. v. mijn leven 43). - ‘de nonsensicaliteit van het binnenkamer-applaus’ (Vox Ver. 22_II '41); fr. non-sens, maar volgens het E.W. 462 is het ndl. woord ‘wsch. uit eng. nonsense’ ontleend (ndl. nonsensicaal = fr. insensé). We waren hier, juist als bij fanaticiteit en foutiviteit, weer in studentenmilieu. - ‘bij bezit toch niet die onuitputbare paradoxaliteit, die altijd overschuimt’ (Simons, Het drama enz. V 424; 586); fr. paradoxal: paradoxisme. - ‘een opvatting in overeenstemming met Spinoza's leer van de paralleliteit’ (Ariëns, Het jeugd werk v. Henr. Roland Holst 144; 148: ‘deze Spinozistische paralleliteits-leer’); fr. parallèle: parallélisme. - ‘klokken.... welke met mathematische precisiteit per etmaal 36 uren aanwijzen’ (Opv. Broch. CXXIII 90); fr. précis: précision. - ‘zijn werk en dat van Campigli, met wie hij een bepaalde primitiviteit in de vormgeving.... gemeen heeft’ (N.E. 12 II '49); fr. primitif. - ‘Het is dus zeker geen kwestie van smaak, maar van rentabiliteit bij het gebruik’ (Vk. 24 XII '46); Koenen-Endepols vergelijkt fr. rentabilité, maar mijn frans woordenboek vertaalt rentabiliteit door ‘capacité de rendement’. Wel bestaat een duits Rentabilität, een afleiding van rentabel, waarbij Weigand-Hirt (Deutsches Wtb. II 5 572) aantekent: ‘Nicht frz., sondern nach dem Muster von Worten auf -abel gebildet’ bij Rente. Vgl. nog ndl. rendabel: fr. rendable. - ‘Er suist door al deze straten een tierende rumorositeit’ (L. 14 XI '47); ital. rumoroso. - ‘irriterende inbreuken op geschreven en ongeschreven regels van spel en sportiviteit’ (Vk. 20 I '47); ‘Er hapert toch nog iets aan de all-round-sportiviteit van sommige sportslieden’ (N.E. 23 X '48); fr. sportif. - ‘Ook in het volgend citaat is de geestigheid al bijna geheel opgaand in verbeelding en daardoor in suggestiviteit winnend’ (Frans Coenen, Charles Dickens enz. 59); fr. suggestif. Wie al deze ‘nederlandse’ afleidingen ziet, zal moeten erkennen dat ze geenszins tot de gemeenzame omgangstaal behoren; en dat er al evenmin overal studenten nodig waren om ze het aanzijn te geven. Ik laat aan anderen over, om du. Rentabilität met gelijksoortige duitse afleidingen op -ität uit te breiden. We moeten terug naar ons uitgangspunt naïviteit, dat klaarblijkelijk direkt gevormd is bij ndl. naïef. Door woorden als aktiviteit, objektiviteit, | |
[pagina 286]
| |
passiviteit (fr. passivité, ouder passiveté), relativiteit, subjektiviteit, en meer van die afleidingen met het woordeinde -iviteit, naast adjektieven op -ief (aktief enz.) - door zulke woorden wordt het oor vertrouwd met de verhouding -ief: -iviteit, wat dan gemakkelijk kan leiden tot naïviteit naast naïef. Ik behoef niet eens meer te verwijzen naar massiviteit (fr. massiveté), en naar foutiviteit, sportiviteit, suggestiviteit, die het zelfs zonder Frans klaarspeeldenGa naar voetnoot1). De vorm naïveteit met -e- valt zelfs uit de toon, en houdt naar mijn gissing vooral of alleen stand door blijvende ‘geleerde’ associatie met frans naïveté. Zegt men het wel ooit? Nu nog de spelling. In het begin noemde ik de schrijfwijze naïeviteit ‘beter’ dan naïviteit. Ik deed dat alleen, omdat ik naïeveteit geenszins beter vond dan naïveteit; maar toch niet helemaal alleen om die reden. Ik moet me dus nader verklaren. Feitelijk raak ik hiermee een orthografisch probleem van wijder reikende betekenis. Ik zal het niet uitwerken, maar enkel eventjes langs dat vraagstuk heenstrijken. Bij het geheel ontleende naïveteit blijft de spelling het franse origineel weerspiegelen. Bij een nederlandse afleiding van naïef behoudt het afgeleide woord zoveel mogelijk de spelwijze van het uitgangspunt: naïeveling, naïeviteit - gelijk we ook fanatiekeling, komiekeling, romantiekerig, abusievelijk, respektievelijk, suksessievelijk enz. met -ie- spellen vanwege het grondwoord fanatiek enz. Terwijl nu ‘naïeveling’ gemeenlijk met -ie- wordt geschreven, blijft bij de ook nederl. afleiding op -iteit de ‘franse’ spelling van naïveteit met -i- vaak nawerken: ‘naïviteit’. Ik kan het niet in percenten tegen elkaar afwegen; maar de -i-schrijfwijze domineert. ‘Vanwaar al deze naïeviteiten? Zij komen uit dezelfde bron waaruit de naïeviteit van Chamberlain en Daladier voortkwam in hun houding tegenover Hitler. Die bron was vrees’; maar even verder volgde er een ‘vluchten in naïviteit’, zoals ook een tussenopschrift te zien gaf: ‘Lachwekkende naïviteit’ (L. 22 X '48). Het nummer van 10 X '47 gaf in één artikel: ‘het kinderhoofd der Middeleeuwse naïviteit’, in een ander: ‘de kinderlijke naïeviteit van de geallieerde legerleiding’. - Naast: ‘De naïevelingen, die hij de gehele oorlog door om de tuin heeft geleid’ (Vk. 18 III '47), kan ik ook wijzen op: ‘De naïvelingen, die weinig van machtspolitiek begrijpen’ (Vk. 24 V '48). Trouwens ‘de eerste de beste naïvelingen’ (L. 19 XI '48) passen ‘letterlijk’ bij ‘de naïve.... opvliegerige Marseillaan’ (N.E. 29 XI '47). Aangezien ‘naïf’ evenwel uit de tijd is, kan men ‘naïvelingen’ niet meer up to date noemen. Wanneer de Tijdspiegelaar met ‘Wat een naïveling’ begint, en besluit met ‘al zijn naïveteit’ (Tijd 25 VI '47), is die grafische gelijkheid een orthografische inkonsekwentie. Dat het orthodoxe ‘een zekere naïveteit’ (Vk. 2 VIII '47), erg bekonkurreerd wordt door het pseudo-‘betere’ ‘wat hij noemde de ‘naïeveteit’ van de kardinaal’ (Vk. 7 II '49), is een feit. Dat het N.W. IX 1508 wèl voorbeelden geeft van naïefheid en naïevelijk, maar geen melding maakt van naïeveling is ook een feit. En om nog een derde feit te noemen: ‘een naïvieteit uit vervlogen tijden’ (Schijnw. XVIII 73) draait de orde van de dingen om; ‘een dergelijke naïvieteit’, tegenover ‘een groote naïveteit der tegenwoordige jeugd’ (Loewenstein, De tragedie v.e. volk 75: 105), maakt een beroep op het drukfoutenduiveltje alleszins mogelijk. | |
[pagina 287]
| |
- De afrikaander Malherbe wisselt ‘'n sekere naïewiteit’ met ‘haar beminlike naïweteit’ (Humor enz. 83 ter, 84 enz.: 98, 100, 109, 128 bis). Ten slotte nog het slot dat pakt. Feitelijk zijn we met impetueusiteit en origine(e)liteit reeds op dit slot vooruitgelopen. Deze afleidingen passen precies bij onze (ontleende) adjektieven impetueus en origineel; en niet bij de franse substantieven impétuosité en originalité. Terwijl originalité een franse afleiding is van original (later ook originel) uit lat. originalis, is het bij impétuosité tegenover impétueux anders: beide laatste woorden zijn elk op eigen gelegenheid ontleningen uit mlat. impetuosus en impetuositas. Zo is het vaak. Ik noem slechts populair: popularité uit lat. popularis: popularitas, précieux: préciosité uit het lat. pretiosus: pretiositas; superieur: superiorité uit (m)lat. superior: superioritas. Soms is het eventjes anders. Zo is fr. inferieur de voortzetting van lat. inferior, maar inferiorité een franse afleiding van diezelfde komparatief (inferioritas komt niet voor). Maar we behoeven de voorgeschiedenis van de franse woordparen mondain: mondanité, nerveux: nervosité, enz. hier niet na te gaan. Het duidelijk klankverschil van zo'n adjektief en het substantief, maakt de beoordeling van ‘nederlanders’ als populariteit, preciositeit, superioriteit, inferioriteit gemakkelijk; en vormdoubletten als mondaniteit: mondainiteit, nervositeit: nerveusiteit e.a. dubbel leerzaam. Naast de ontlening zonder meer: ‘Geen zweem van mondaniteit’ (Lev. Talen n. 134 p. 43), kwam als nederlands fabrikaat: ‘De mondainiteit trekt hem niet aan’ (N.E. 28 IX '46). Want al zijn de beide bestanddelen mondain en -iteit van franse herkomst, mondainiteit is niettemin een afleiding van nederlandsen huize. Tegenover het ontleende: ‘de nervositeit der grensverdediging’ (Msb. 12 X '38) is: ‘een lichte nerveusiteit’ (Vrijdag 6 VIII '36) een zeer gewilde nederlandse formatie. Eens noteerde ik: Deze ‘dagen waren voldoende om de nervösiteit op haar hoogtepunt te brengen’ (Juhász, Dit is geschied in Oostenrijk 154). Daar het woord in het Duits Nervosität (: nervös) luidt, is ontlening uit het Duits uitgesloten, die voor de hand schijnt te liggen bij: ‘Dit zou een noviteit zijn’ (Tijd 11 X '43), tenzij men het meent te moeten zoeken bij lat. novitas, waarnaar du. Novität werd gevormd. Kontakt met fr. nouveauté is absoluut uitgesloten; direkte nederlandse vorming bij novum evenzeer. Bij het dubbeltal kommuniteit: kommunauteit korrespondeert het eerste met lat. communitasGa naar voetnoot1), het tweede met fr. communauté: ‘zuster Meninghi zag hoe verschrikt de gansche communiteit was’ (Klimsch, De dooden leven7 146); ‘omdat hij gemakkelijk in een communauteit kon leven’ (v. Duinkerken, Nederl. vromen enz. 196), met de lapsus: ‘de heele Waalwijksche communeauteit’ (37). ‘Hij verzaakte aan de pompositeit van weelderige en naturalistische decors’ (N.E. 7 VI '47): ‘Vergeet uwe pompeuziteit niet mij te schrijven’ (de Cervantes, Don Quichote IV 183). Het laatste is duidelijk van ndl. pompeus; het eerste moet wel berusten op ital. pomposità, ofschoon nederlandse inenting op lat. pomposus of spaans pomposo formeel genomen niet onmogelijk is. Het fr. religiosité klinkt nog door in: ‘De religiositeit der kerkelijke bouwstijl’Ga naar voetnoot2), zoals het opschrift luidde (U.K.D. 25 VII '47); | |
[pagina 288]
| |
terwijl de tekst sprak van: ‘De basiliek is bij uitstek de Bisschopskerk, met een religieusiteit vol demoed voor Gods majesteit, los van de wereld, ja anti-werelds’. Dit ‘religieusiteit’ noteerde ik tien keer tegenover een enkele keer: ‘Door hoge druk neemt de poreusiteit af en het is juist deze poreusiteit, die de noodzakelijke voorwaarde schept voor de geleiding der elastische aardbevingsgolven’ (L. 18 VI '48). Het nederlandse equivalent van fr. porosité kan ik zelfs niet uit Salverda de Grave aanhalen. Het N.W. XII 3480 zegt wel, dat er naast poreusiteit ook wel porositeit voorkomt, maar het voegt daar geen bewijsplaats aan toe. - ‘Doch al spoedig na zijn priesterwijding verviel hij in een verschrikkelijke scrupulositeit’ (v. Duinkerken, a.w. 85). Daar de franse pendant ontbreekt, moet het ontleend zijn aan lat. scrupulositas. Skrupuleusiteit ken ik alleen van horen ‘zeggen’, naast skrupuliteit, een nederl. afleiding van skrupule, die in het N.W. XIV 1264 v. al evenmin onderdak kreeg. ‘Er is reden tot critiek, doch m.i. kan deze de partij nauwelijks gebrek aan principialiteit verwijten’ (N.E. 15 III '47). Ik geef nog een voorbeeld: ‘Alleen goede.... leiders zijn in staat in de jeugdbeweging de principialiteit tot uitdrukking te brengen, die....’ (N.E. 10 V '47). Hoe loopt de weg van principieel naar dit merkwaardige ‘principialiteit’? Voor het adjektief denk ìk sterker aan ontlening uit duits prinzipiell, dan het N.W. XII 4207 dat doet. Voor de verhouding -aliteit:-eel moge ik herinneren aan bekende woorden als: individualiteit, originaliteit, personaliteit, realiteit, sentimentaliteit, substantialiteit e.a. tegenover de adjektieven op -eel: individueel enz. Analogiewerking kon principieel: principialiteit van de partij doen zijn. Een andere oplossing zie ik niet. In de N.E. (24 VII '48) schreef een kritikus: ‘En dan spreken we nog niet over onjuiste spellingen als illusie's inplaats van illusies, spontaniteit i.p.v. spontaneïteit e.d.m.’ Toch is ‘spontaniteit’ iets meer en iets anders dan een foutieve spelling. Het is nog weer een allergewoonst geval van nederlandse woordvorming bij spontaan, tegenover de ontlening ‘spontaneïteit’ uit fr. spontanéité. Ik weet niet eens welk van de twee thans het meeste voorkomt, alhoewel het N.W. XIV 2930 er helemaal het zwijgen toe doet, en Salverda (99) enkel spontaneïteit kent. ‘En als er één ding als noodzakelijk is komen vast te staan, dan is het wel de spontaniteit. De spontaniteit, die wij in de afgelopen jaren tevergeefs zoeken, omdat ze werd onderdrukt door een aangeleerde houding’ (Vox Ver. 17 IX '38): ‘Het kind moet worden geëerbiedigd in zijn spontaneïteit, zijn naïviteit’ (Opv.Broch. CXXI 44), ‘vermijd de spontaneïteit- terugdringende eigengereidheid’ (74). Bij Simons (Het drama enz. V 68) stiet ik op: ‘zulke natuurlijke spontanieteit van levensuitbeelding’. Mogelijk is het een orthografische ‘metathesis’ van de zetter: -ieteit i.p.v. -eïteit, zoals dat zeker (?) bij: ‘de hem eigen spontaniëteit’ (v. der Ven, De volksdans in Nederland 300), denkbaar isGa naar voetnoot1). Dit acht ik uitgesloten bij Kollewijnianen van vóór 1900, bij wie -ie- hoogtij vierde i.p.v. -i-: ‘in z'n spontanieteit overdrijvende’ (Jacob Ek Jzn. in Taal en Lett. VIII 436). We lieten dit ‘spontaan’ geval de deur half sluiten, ofschoon de dubbelheid hier niet zat in verschil van stamklinker, maar in verschil van uitgang; en dàt heel wat sprekender dan bij mediumiteit tegenover fr. médium- | |
[pagina 289]
| |
nité. In: ‘deze expositie, die variteiten te zien gaf van kunst- en zilversmeedwerk tot speelgoed, potten en pannen’ (Vk. 14 IV '47), kan ik slechts een drukfout zien voor ‘variëteiten’. Aansluiting bij ‘varia’ is vrijwel uitgesloten. Aan ‘sociëteit: societeit’ denk ik niet meer. Nu moet de deur nog gans dicht: ‘Ik mis volkomen die loyauteit tegenover het leven in zijn verschijnselen, die.... zich breed en stralend openbaart’ (Schreurs, Kroniek eener parochie 72). Ik keek echter op bij dat loyauteit, dat trouw het fr. loyauté weerspiegelt (vgl. N.W. VIII 3106 v.). Gebruikelijker is nochtans loyaliteit, dat onmiskenbaar aansluit bij loyaal (uit fr. loyal): ‘Maar dit alles eist loyaliteit tussen de bonden onderling’ (Vk. 2 VII '49); ‘Het is [in Polen] gemakkelijker loyaliteitsverklaringen van de priesters te eisen en acties te ondernemen tegen geestelijken, die weigeren deze af te leggen’ (Vk. 15 VII '49). Studenten kennen dat woord nog wel, Loyalität is trouwens duits. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|