De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 6]Een zonderlinge moralist uit de eerste helft van de achttiende eeuw.In het begin van 1737 verscheen te Amsterdam een sensatie-makend boek, getiteld Den bedrieger bedroogen of den gevangen Smous, door C. Lonius A.F.,Ga naar voetnoot1) dat in acht dagen uitverkocht was. Een herdruk ging zo vlot van de hand, dat in hetzelfde jaar een derde en een vierde druk nodig was, versierd met een opmerkelijke titelprentGa naar voetnoot2). Tijdens de herdrukken bewerkte de auteur als ‘vervolg en laatste deel’ Den gestraften bedrieger of den Smous in het Rasphuis, waarvan ook weldra een tweede druk moest verschijnen, zodat tienduizend exemplaren hun weg vonden onder het lezend publiek. Aanleiding tot deze publicatie was een geruchtmakend proces tegen een rijke Jood, Aäron Abrahams, die zich schuldig gemaakt had aan ergerlijke oplichterij, valsheid in geschrifte en andere schurkenstreken, waarvoor hij zwaar moest boeten: op de pijnbank tot bekentenis gebracht, werd hij met zijn boekhouder onder de galg gegeseld, gebrandmerkt en in het rasphuis opgesloten, waar hij na korte tijd bezweek. De schrijver had nu alle verhalen die omtrent Aäron in omloop waren, verzameld en op aandrang van een vriendenkring voor publicatie gereed gemaakt, om uit naam van de Gerechtigheid, aan wie hij zijn werk opdraagt, deze misdadiger nog eens aan de kaak te stellen. Maar over het hoofd van zijn slachtoffer heen, hoont hij zijn familie en ‘die diefachtige natie in 't generaal’. Voor de geschiedenis van het anti-semitisme hier te lande tijdens de Republiek zowel als voor ‘bedrog in de negotie algemeen, ook onder Christenen’ - gelijk de schrijver toegeeftGa naar voetnoot3) - is dit geschrift een merkwaardig dokument.Ga naar voetnoot4) Was het echter alleen een anti-semitisch pamflet, dan zou het, vooral in onze dagen, met ergernis ter zijde gelegd kunnen worden, maar het bevat meer, zoals reeds uit de titel blijkt. Het is namelijk ‘doormengt met veel ernstige en boertige aanmerkingen, en vermakelijke geschiedenissen’. De auteur heeft blijkbaar ook eerzucht om als verteller en als moralist naam te maken. Met terzijde-lating van de verhalen over de Smous en de toenmalige bedriegelijke praktijken in handel en geldverkeer, willen wij in dit artikel de persoonlijkheid van de schrijver en het zonderling letterkundig mengsel dat hij ons voorzet, trachten te karakteriseren. Het toont namelijk verwantschap met de anekdotenverzamelingen, de prikkel- en schandaal-litteratuur, de schelmen- | |
[pagina 274]
| |
roman, maar ook met de spectatoriale geschriften. Ondanks tuchteloosheid in stijl en compositie ontbreekt het Lonius niet aan vernuft en talent: menige bladzijde is geestig en onderhoudend geschreven, waardoor de gunstige ontvangst van zijn boek, afgezien van de sensatie, begrijpelijk wordt. Verlokt door het sukses bewerkte hij drie jaar later nog een derde deel, getiteld Den gestorven bedrieger of doode SmousGa naar voetnoot1), dat eigenlijk geen vervolg is, maar een samenraapsel, bij gebrek aan stof aangevuld met verhalen over andere misdadige avonturiers, o.a. Kees de Potsemaker of de Tabaksboer in het Rasphuis. Toch is dit derde deel voor de kennis van de auteur niet onbelangrijk.
Voordat wij een en ander meedelen over de inhoud van deze drie delen, rijst de vraag wie zich achter het pseudoniem Lonius verborg. Dat het een pseudoniem is, vertelt de auteur zelf. Na de verschijning van het eerste deel, is hij in allerlei koffiehuizen gaan luisteren, waar gissingen omtrent de werkelijke schrijver het gesprek van de dag vormden, maar niemand kon de naam en de geheimzinnige letters A.F. ontraadselen. Toch is het geheim voor de tijdgenoten niet lang bewaard gebleven. Door een vinnige pennestrijd met zijn vijand Pieter Bakker kwam aan het licht dat Lonius vereenzelvigd kan worden met Joan Wilhem Claus van LaarGa naar voetnoot2). Reeds in 1865 had de Leidse theoloog Chr. Sepp de aandacht gevestigd op deze avonturierGa naar voetnoot3), die in 1743 onder het pseudoniem Dirk van Avenhorn Gerritzoon een boek uitgaf, waarin hij zinspeelde op de strijd rondom de Franeker predikant Stinstra. Hoewel Sepp nog niet wist, dat Claus als Lonius gedebuteerd had, kon hij een en ander omtrent hem meedelen, o.a. op grond van twee portretten met bijschriften. Hij wordt daar genoemd ‘geweezene Actie-handelaar t'Hoorn en Mol-brouwer tot Middelburg’. Het laatste bleek juist te zijn: van 1724-1734 was hij eigenaar van de Middelburgse bierbrouwerij ‘De drie tonnekens’. De familie Claus behoorde te Amsterdam tot de Kwakers. Jan Claus was een bekend woordvoerder; zijn broer Jacob Claus, een boekhandelaar, houdt Sepp voor de vader van onze auteur, die waarschijnlijk in 1725 met zijn vroegere geestverwanten gebroken heeft, toen hij te Middelburg als lidmaat van de Hervormde gemeente aangenomen werdGa naar voetnoot4). Omtrent zijn ontwikkeling moeten wij ons tot gissingen bepalen. Zijn Latijnse aanhalingen wijzen op een bezoek van een Latijnse school. Heeft hij daarna rechten gestudeerd? Hij spreekt over het loszinnige gedrag van de Leidse studentenGa naar voetnoot5), wellicht uit eigen ervaring. Wíj zullen zien dat hij zich in zijn boek de rol van advokaat toebedeelt en met rechtskennis en publicatie van archiefstukken pronktGa naar voetnoot6), maar dat betekent nog niet | |
[pagina 275]
| |
dat hij afgestudeerd is: hij kan wel als gesjeesd student een avontuurlijk leven begonnen zijn. In het Bericht voor Deel I vertelt hij dat hij veel gereisd heeft en ‘zijn best gedaan heeft om zijn fortuyn te poesseeren’. Dat kan wel slaan op de ‘actiehandel’ te Hoorn en mogelijk in verband staan met zijn vriendschap voor de bekende in actiën handelende dichter Robert HenneboGa naar voetnoot1). Het door speculatie verdiende geld heeft hem dan in staat gesteld om zich te Middelburg als brouwer te vestigen. Na 1734 treffen wij hem dan weer aan in zijn geboortestad Amsterdam, waar hij volgens zijn boek in welgestelde en ontwikkelde kringen verkeert, maar stellig ook in het koffiehuis, volgens hem ‘het klapschool der mannen’Ga naar voetnoot2) geen vreemdeling geweest zal zijn. Dat hij zich veel vijanden gemaakt heeft, blijkt ook uit de beide portretten, met bijschriften die niet uit een vriendelijke stemming voortkwamen. Aan het gedicht bij het eerste ontlenen wij de volgende regels: Aenschouw dit Kopstuk vol Geleerde en Liefdens Schatten
Wiens Geld en Kuysheid glipte op Stijntjes gladde matten
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Begaafde Quakers Geest, wiens pen u Rykdom baarden,
Zo Gy Verstand met Deugd en d'Eer met Fynheid paarden
Die Bloedmaag, Vreemde en Vriend: doch meest U self bedriegt,
Wiens spitze List maar slaapt, als Drift of Sathan wiegt.Ga naar voetnoot3)
Het tweede portret maakt het nog erger: achter hem staat een vrouw met ontblote boezem, in de hand een momaangezichtGa naar voetnoot4). Vooral zijn vijand Bakker weet allerlei schanddaden van hem te vertellen: hij zou het door onzedelijk leven zo bont gemaakt hebben, dat zijn schoonzoon Levinus van Hoolen hem op vijftigjarige leeftijd de 5de Juli 1743 in Tessel aan boord bracht van een schipper naar Curaçao, om hem voorgoed uit het vaderland te verwijderenGa naar voetnoot5). Als dit bericht, uit troebele bron, juist is, dan wijst het op een treurig einde van een mislukt leven. Opmerkelijk is echter, dat de bovengenoemde brochure tegen Bakker het jaartal 1746 draagt. Misschien is hij toch weer in het vaderland teruggekeerdGa naar voetnoot6).
Het werk van Lonius bestaat uit ‘samenspraken’: zes in deel I, vijf in deel II en III. Het toneel is afwisselend, evenals het aantal personen. De beide eerste gesprekken hebben plaats in een Haarlemse trekschuit, alle andere in familiekring: rijke koopmanshuizen te Amsterdam, een ‘hofstede’ buiten Haarlem en het huis van de Advocaat, de hoofdpersoon, die tevens de schrijver van het boek blijkt te zijn. Het is duidelijk dat | |
[pagina 276]
| |
Claus in deze Advocaat een geïdealiseerd zelfportret heeft willen geven. Hij is van onberispelijke levenswandel, verlangend naar een gelukkig huiselijk leven, begaafd op velerlei gebied: als geleerde, als dichter, als muziekliefhebber. Hij is volstrekt eerlijk in zaken: een makelaar, die hem in een verdachte zaak wil betrekken, wordt beslist de deur gewezenGa naar voetnoot1). Hij heeft eerbied voor ware vroomheid en een afkeer van alle eigengerechtigen, schijnheiligen en ‘zemelknopers’. Hij is geestig en spotziek en belust op schandaleuse verhalen en erotische anecdoten, smakelijk opgedist om het gezelschap te vermaken, maar zonder lasterlijke bedoelingen. In de familiekringen waar hij verkeert, is hij een welkome gast. De gastheer is in de eerste plaats een rijk Koopman met een beminnelijke, zachtzinnige vrouw, die aan de gesprekken weinig deelneemt. Deze bezit een buitenplaats buiten Haarlem en ontvangt geregeld een neef, die als Predikant bij veel gesprekken tegenwoordig is en daaraan deelneemt. Deze predikant is bezadigd en verdraagzaam, treedt vermanend op, stelt ernst tegenover de scherts, geeft theologische beschouwingen en voorlichting, maar ergert zich niet al te zeer aan de losse toon van menig gesprek en de aanstotelijke en onzedelijke ‘historietjes’. Als het wat te bar wordt, verlaat hij soms ongemerkt het vertrek. De figuur van de Dominee is dus als tegenwicht bedoeld tegen de ‘onzedelijke’ verhalen. Claus zegt dat eigenlijk zelf, als hij de Advocaat aan het woord laat over zijn boek: hij publiceert het ‘om eenige goede vrienden eens te doen lachgen. Hoewel het niet geheel zonder Stichting en nut zou zijn, zo den Domine my permissie gaf, om zyn aanmerkingen daar te mogen invoegen’.Ga naar voetnoot2) Een tweede familie die tot de vriendenkring behoort, bestaat uit een Rentenier met zijn bazige, plaaglustige vrouw, aardig getypeerd, die geen blad voor de mond neemt, goedlachs bij verdachte ‘historietjes’ en in gevatheid en grappen wedijverend met de Advocaat. Zij hebben een allerliefste, zedige dochter. De Advocaat maakt haar het hof en weet haar liefde te winnen: in de loop van het tweede deel heeft de verloving plaats; in het derde deel zijn ze gelukkig getrouwd. Als gast treedt dan nog een Doctor op, die weinig vertrouwen wekt als geneesheer en het mikpunt is voor allerlei plagerijen van de Advocaat. Opmerkelijk zijn ook enige bijfiguren. In de trekschuit maken wij kennis met Egbertus, ‘een rijk en zeedig collegiant’ van zeventig jaar, die ‘zyn vleesch met deszelfs begeerlykheden overwonnen heeft’ en met wie de Advocaat een loopje neemtGa naar voetnoot3). Grappig is ook het bezoek van Zuster Klaartje en Broeder Laurens, beide collegianten, die met de Labadisten sympathiseren, ten huize van de RentenierGa naar voetnoot4), eveneens belachelijk gemaakt door de opmerkingen van de Advocaat. In het derde deel, waar de schrijver - gelijk reeds opgemerkt is - eigenlijk geen vervolg levert, maar om nieuwe stof verlegen is, treden achtereenvolgens nog twee personen op, die meer nieuwe hoofdpersonen dan bijfiguren zijn: de gewetenloos-cynische ‘grappenmaker’ Gerardus, een makelaar die zijn avontuurlijke levensgeschiedenis opdist, een soort beknopte schelmenroman. Eindelijk aan het slot een pendant van de ‘Smous’: Kees, de Tabaksboer. | |
[pagina 277]
| |
Te midden van het bonte allerlei dat Lonius door middel van de gesprekken tot een geheel tracht te maken, nemen weliswaar de schurkenstreken en de ‘historietjes’ uit de ‘chronique scandaleuse’ van die dagen de voornaamste plaats in, maar men treft ook menig gesprek aan dat ons een kijk geeft in de maatschappelijke verhoudingen, de zeden en gewoonten, de toenmalige conversatie in beschaafde kringen. Daar vertoont dit werk enige overeenkomst met Van Effen's Spectator, met blijspelen van Langendijk. Evenals Van Effen drijft de Advocaat de spot met de overdreven Hollandse zindelijkheid, o.a. in een aardig toneeltje tussen een prikkelbare mevrouw en haar dienstbodeGa naar voetnoot1). Onder de anekdoten is er een met het motief van het Wederzijds HuwelijksbedrogGa naar voetnoot2), terwijl de Predikant de weeldezucht illustreert met een verhaal, dat ook in de ‘Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden’ voorkomt, nl. van de gastheer die door drieërlei menu's de degelijkheid van het vroegere geslacht prijst tegenover de weelde van de jongerenGa naar voetnoot3). De losbandigheid van de jeugd komt herhaaldelijk ter sprake, o.a. in een realistisch toneelstuk, ingelast in deel IIGa naar voetnoot4) en getiteld: Den bedroogen Woekeraar of den Smous in het Hoerhuys, slechts los verbonden met het hoofdmotief. Opmerkelijk voor de geïdealiseerde figuur van de Advocaat is weer dat hij ontkent het geschreven te hebben. Hij beweert dat hij het van ‘een goed Vrind’ gekregen heeft, maar het was ‘te vol Bordeeltaal, zo dat ik het vry wat verhanselt heb’. Als de Koopman vraagt: ‘Zal Myn Heer dat ook laaten drukken?’ dan antwoordt hij: ‘Waarom niet? de jonge Lieden konden 'er uyt leeren, wat een fraay Uyteynde dat ordinair zulk een Leeven heeft’. Maar de opmerking: ‘Gy behoorden dat Stuk te berymen, en voor het Toneel bequaam te maken’ beantwoordt hij met ‘Ik zal zo Gek niet zyn’. Met nadruk wordt daartegenover gewezen op veredelende bezigheden voor de jeugd. De Advocaat constateert: ‘De meeste liefhebbery gaat heedendaags over de Natuurkunde, en my dunkt dat het een van de heerlykste en vermaakelykste oeffeningen is die 'er kan gevonden worden’. Na een warme aanprijzing maakt hij er zelfs een gedicht op: Wel aan gy braaven Jongelingen,
Loop op de Baan van Eer, van Deugd,
Dan zal de wysheyd uw beloonen.
En met d'onsterfelykheyd bekroonen,
En gy geniet hier waare Vreugd.Ga naar voetnoot5)
Ook de beoefening en het genot van de muziek is een edel vermaak. Muziek en poëzie zijn ‘hemelsche gaaven’, die de Advocaat op hoge prijs stelt. Zelf maakte hij een hoogdravend gedicht Op het weergaloze Concert dat hij in de Herberg de Zwaan gehoord had en dat hij de gasten voorleestGa naar voetnoot6). | |
[pagina 278]
| |
Er zijn meer plaatsen waar niet alleen de Predikant, maar ook de Advocaat een strenge moraal bepleit, b.v. in de huwelijksverhoudingGa naar voetnoot1), in de afkeuring van het gedrag van predikanten in Indië, die allereerst rijkdom zoeken en tot de grootste negotianten behorenGa naar voetnoot2), in het optreden tegen baantjesjagers en vreemdelingen: ‘een recht geaard Nederlander heeft een walg van die slaafse onderwerping’Ga naar voetnoot3). Tegenover de adel toont de Advocaat zijn burgerlijke trots in een merkwaardig gesprekGa naar voetnoot4). Een edelman vraagt hem of hij een gepromoveerd Advocaat is, en op een bevestigend antwoord, zegt hij: ‘men zou u anders voor een Man van Fatsoen aanzien’. Adv. Is de Promotie dan tegen het Fatsoen Mijn Heer? ik meende dat het een Trap van Eer was. - Edelm. Onder de Burgers, Ja. Maar Menschen van Geboorte laaten haar Kinderen wel Studeeren, maar niet promoveeren. Daarom is het zeeker, dat Myn Heer maar een Burgers Zoon moet weezen. Aardig troeft de Advocaat hem uit zijn Leidse ervaring van domme, losbandige adellijke studenten, die toch de baantjes kregen en ‘de bequaamheyd met een’.
Als wij ons de lotgevallen van deze avontuurlijke auteur herinneren, dan rijst de vraag: is het Claus ernst geweest met zijn optreden als moralist? Was inderdaad zijn hoofddoel deze godlooze Eeuw de vergulde pillen van bestraffinge te doen inzwelgenGa naar voetnoot5)? Herhaaldelijk verzekert hij ons dat hij niemand wil kwetsen, maar door de betrokken personen in zijn schandaal-historietjes met een beginletter aan te duiden, lokt hij de lezer als 't ware tot raden uit. Zijn vijanden beschuldigden hem dat hij voor geld te koop was. Oppervlakkig beschouwd, kan hij dus doen denken aan zijn tijdgenoot Jacob Campo Weyerman, de beruchte auteur van ‘zich als zedegispingen voordoende schendschriften, voor geld geschreven, op schandaalverbreiding uit’Ga naar voetnoot6). Er is echter gegronde reden tot twijfel. Wij weten dat Claus prijs stelde op de vriendschap van predikanten, die hij hoogachtte o.a. van de Amsterdamse Ds. Kulenkamp, bekend als bestrijder van de HernhuttersGa naar voetnoot7) en dat hij hoge lof had voor de vaak miskende Middelburgse predikant Johannes de MeyGa naar voetnoot8). Tegen Deurhof, als ‘de gevaarlijkste en arglistigste ongodist’, had hij zijn Wijsgerig Babel gericht. De Advocaat stelt bij zijn verloving prijs op stichtelijke toespraakGa naar voetnoot9). Als de Predikant een karakteristiek geeft van de ware prediker, dan betuigt de Advocaat zijn instemmingGa naar voetnoot10), terwijl hij later deel neemt aan een ernstig gesprek over het geloofGa naar voetnoot11) en zijn laatste deel door de Predikant laat besluiten met een stichtelijke vermaning tot bekeringGa naar voetnoot12). | |
[pagina 279]
| |
Onze conclusie is: karakterloos en gewetenloos als Campo Weyerman is Claus stellig niet geweest. Hij was van aard onevenwichtig: ernst en loszinnigheid wisselden bij hem af. Eigen karaktertrekken gaf hij idealiserend weer in de spottende, maar rechtschapen Advocaat, in de moraliserende Predikant, maar ook eigenschappen van de avontuurlijke, verdorven makelaar Gerard zullen hem niet geheel vreemd geweest zijn. Claus is geen hoogstaand moralist als Van Effen en zijn geestverwanten. De belangstelling waarmee deze boeken ontvangen zijn, blijft van verdacht allooi.
Ten slotte verdient ook de taal van Lonius onze aandachtGa naar voetnoot1). De bronnen voor de beschaafde omgangstaal in het begin van de achttiende eeuw vloeien niet ruim. Langendijk's taal, daarvoor van groot belang, is door de versvorm lichtelijk gestileerd en gefatsoeneerd. Van Effen heeft meer essays en brieven dan losse gesprekken. De taal van Lonius is doorlopend gesprek. Wij verkeren in beschaafd gezelschap op teevisites en ‘avondporties’, waar de vormen in acht genomen worden, maar verder een losse en natuurlijke taal gesproken wordt. Van de vele Franse woorden kan men verzekerd zijn dat ze inderdaad tot de toenmalige omgangstaal behoordenGa naar voetnoot2). Daarnaast hoort men familiare vormen als hong, gong, ontfong, lag (= legde), ik kan (= ken), docht (= deugde) een enkele maal: ze bennen, die later beneden het niveau van de beschaafde taal zullen dalen. Opmerkelijk is de volkseigen toon in spreekwijzen, spreekwoorden en vergelijkingen, zelfs onkiese en ruwe uitdrukkingen, tot ‘slang’ afdalend, ook in de mond van dames uit voorname stand, of in hun tegenwoordigheid. Het bestek van ons artikel laat niet toe dit met voorbeelden te illustreren: voor het Ned. Wdb. zou menige aardige bewijsplaats op te tekenen vallen. Als syntactische eigenaardigheid wijzen we - behalve op de dubbele ontkenning (noit niemand, niemand niet) - op adjektieven met er na een uitroepend wat, b.v. Wat assuranter schurk! Wat verharder schurk! Wat godloozer mensch! Wat wilder vent! Als speciale biezonderheid in de taal van de Smous, de enige die Amsterdamse dialektvormen (ien, ik bin), en Duitse woorden gebruikt, geldt de omschrijving van het werkwoord met staan te, meestal inchoatief (‘ik sta na de Schout te loopen’, ik sta jou te zeggen) en de interjektie jouw. Wat de vorm betreft, is er weinig merkbaar van de achttiende-eeuwse zorg voor spelling en buiging. De onverschilligheid of slordigheid is wellicht niet alleen op rekening te stellen van de auteur: hij kan veel aan de drukker overgelaten hebben. Telkens worden ei en ij verward, u gespeld als uw, de en den door elkaar gebruikt, zelfs: dien eenen Dochter, een weduwe dien hij pretendeerden. Een hypercorrecte n komt telkens voor bij oude datieven: ten huyzen van, ten deezen opzichten, in geenen deelen, in den beginnen, uit dien hoofden. Moeten we daarin een averechtse hulde zien aan de van hogerhand aangepreekte correctheid? In elk geval blijkt uit dergelijke veel gelezen geschriften dat in brede kringen aan dergelijke anarchie in de vorm geen aanstoot genomen werd. C.G.N. de Vooys. |
|