De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Diakenhuismannetje vertelt ons een historie.Het lijkt gewaagd de talentvolle schrijver van de Camera te vereenzelvigen met het zeer eenvoudige diakenhuismannetje. We willen het hier ook slechts in een enkel opzicht doen: het gebruik van het voornaamwoord hij - ie. Hildebrand legt zichzelf en andere beschaafd sprekenden steeds hij in de mond. Keesje spreekt dialect en ‘daarom’ komt in zijn historie herhaaldelijk het vnw. ie voor, evenwel afgewisseld door hij. Wanneer we een optelsom maken, blijkt dat het mannetje ruim tweemaal zoveel ie gebruikt als hij. Evenzeer blijkt er een vaste lijn in die afwisseling te zitten; het is de gemeenschappelijke lijn van Keesje en Hildebrand en van ons. De regel luidt: hij komt voor 1. in geval van klemtoon, 2. aan het begin van een zin, 3. na een nevenschikkend voegwoord. Voorbeelden van Keesje: de menschen denken soms dat ie gek is; maar hij is slecht (blz. 59). Zen zakduiten waren ook weg, en hij had een razende trek om na de vette Vadoek te gaan (blz. 61). Andere dialectsprekers in de Camera: want hij had er al-an dat ie bij de schoppel staan hadde zoo kniezerig en zoo triesterig uitzien; (blz. 91, een Noordhollandse boerin). Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij had zijn volle gebit nog (blz. 178, de tuinman Barend)Ga naar voetnoot1). Zeeuwen, die sinds tientallen jaren buiten Zeeland wonen en de algemene taal spreken, behouden veelal als relict hun vnw. ie. Ze gebruiken hij slechts als de vorm met klemtoon. Van hen horen we dus: ie komt niet, want ie is ziek. Zo weinig zijn we ons de verhouding hij - ie bewust. Onwillekeurig hellen we er toe over de regel te formuleren als Karsten voor het dialect van Drechterland: ‘Ie gebruikt men enclytisch en na voegwoorden’Ga naar voetnoot2). Maar voor het Drechterlands geldt dezelfde regel als voor de Noordhollandse boerin, hierboven geciteerd, en voor het algemeen Nederlands. In moderne spraakkunsten wordt gewoonlijk volstaan met naast hij | |
[pagina 259]
| |
de enclitische vorm ie te vermelden. Het meest in bizonderheden daalt af de Nederlandse Spraakkunst van Tinbergen en d'Angremond: ‘Als “toonloze” vorm bij hij dient ie (die, tie), dat alleen achter persoonsvormen, betr. vnw. en voegwoorden voorkomt, dus nooit aan het begin van de zin’Ga naar voetnoot1). Onder de hierbij genoemde voorbeelden komt er wel geen voor met nevenschikkend vgw., maar we hadden graag de restrictie ‘behalve nevenschikkende’ gezien. De regel zo gesteld, laat ook hier ruimte voor de opvatting: ie achter alle voegwoorden. We zullen er mensen, oorspronkelijk afkomstig uit niet-diftongerende gebieden niet op aanzien, wanneer ze ‘want ie, maar ie’ zeggen, al was het alleen maar, omdat we het gewoonlijk niet opmerken. Het is ook mogelijk, dat door hun invloed en door die van hun in het Westen wonende nazaten èn naar analogie van de vorm ie achter onderschikkende voegwoorden, ie na nevenschikkende zich zal uitbreiden. Maar tegenwoordig wordt nog altijd het door mij aangewezen verschil zowel in het algemeen Nederlands als in de diftongerende dialecten duidelijk gehandhaafd. Om tot Hildebrand terug te keren: als fijn opmerker heeft hij ook de taal van zichzelf en van Keesje in dit opzicht goed geobserveerd. En dat hij in gesprekken van ‘beschaafden’ slechts hij schrijft kan men in zijn tijd verwachten. Hij vermijdt daardoor tevens de val, waar onze Proteus onder de voornaamwoorden schrijvers en taalkundigen van de nieuwere tijd in laat lopen. Redenen voor deze insinuatie hoop ik later mee te delen. K. Kooiman. |
|