De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Een paar aantekeningen bij telwoorden.1. Het verbindingswoord en in telwoorden.In de getallen boven de twintig en beneden de honderd komt een nauwere eenheid tot uiting, doordat het en tussen eenheid en tiental geen en meer is, maar bijna op één lijn staat met de tussenklanken in samenstellingen als boeke(n)kast, mense(n)materiaal, vrouwe(n)kleding. Wie ‘4 en 20 = 24’ hardop leest, hoort het verschil onmiddellijk. Het eerste en is een volledig [εn], het tweede, in 24, is niet meer dan [ən] of zelfs [ə]. Nederlanders uit het Oosten en Noorden, die de -n in -en niet apocoperen, spreken de pluralisvormen vieren, vijven precies als het gedeelte vóór de tientallen in vierentwintig, vijfentwintig. Tegen de officiële regel heb ik de twee getallen aaneengeschreven. En het is niet te verwonderen dat men deze schrijfwijze, nu en als verbindingswoord zozeer is verbleekt, herhaaldelijk aantreftGa naar voetnoot1). Niet zelden wordt het zwakke overblijfsel van en geheel gesupprimeerd, nl. wanneer het eenhedengetal is zeven of negen, d.w.z. zelf ook al op -ən uitgaat. Men hoort dit in de eerste plaats uit de mond van de nietapocoperende Nederlanders uit het Noorden en Oosten: zeventwintig, negendertig, zevenveertig, zevenvijftig, negenzestig, zevenzeventig, negentachtig, zevennegentig. Bij waarnemingen in mijn omgeving krijg ik evenwel de indruk dat die nauwere samenbinding van zeven en negen met het volgende tiental niet alleen een eigenaardigheid is van -n-sprekende Noordoosterlingen. Ook onbetwistbaar zuivere Westnederlanders vinden zeventwintig, negendertig, zevenzestig, negenzeventig, zeventachtig, negennegentig in het minst niet vreemd. Sommigen constateren zelfs dat ze die telwoorden ook zelf meestal zo spreken, wanneer nadrukkelijkheid of duidelijkheid niet de volle vorm verlangt. Daarentegen doet zevenveertig, negenvijftig enigszins ‘provinciaal’, noordoostelijk aan. Hier schijnt een westnederlands gehoor alleen het volle zevenenveertig, negenenvijftig te aanvaarden. Als dit verschil tussen de telwoorden met veertig, vijftig en die met twintig, dertig, zestig enz. enigermate algemeen mag heten, dan ligt het vermoeden voor de hand dat de dentale beginconsonant van twintig, dertig, zestig, zeventig, tachtig, en licht bij uitstek de dentale nasaal in negentig een bevorderende omstandigheid is voor het uitvallen van één van de twee opeenvolgende dentale nasalen met lichte vocalische voorslag, die in de volle vormen negenentachtig, zevenennegentig achter elkaar voorkomen. Men zou in dat uitvallen dan iets als een assimilatie kunnen zien; het tweede -ən- wordt ‘weggeassimileerd’ tegen de volgende dentale consonant. Waarbij niet uit het oog verloren mag worden, dat het tweede -ən- toch al wat zwak staat wegens de algemene rythmische tegenzin tegen opeenvolging van twee maal ən. Dezelfde tegenzin, die ook uitkomt in de meervouden zevens en negens tegenover die op -en van enen, tweeën, drieën, vieren enz. | |
[pagina 256]
| |
In telwoorden waarin een honderdtal of duizendtal vooropgaat, wordt soms en gesproken, soms niet: 110 = honderd en tien of (meestal) honderd tien, 203 = tweehonderd en drie of tweehonderd drie. Tamelijk vast is, naar het mij voorkomt, het en in 1001 = duizend en een. In zulke telwoorden nu heeft en de volle vokaal [ε]: blijkbaar wordt in die getallen de scheiding na honderd en duizend nog zo scherp gevoeld dat en hier het levend voegwoord blijft. Het feit trouwens dat het er zijn kan en ook niet zijn kan, helpt de scheiding voelbaar houden, stempelt het telwoord min of meer tot een optelsom van twee zelfstandige telwoorden. | |
2. Met zen achten.In de eigenaardige constructies met ons vieren, met je vijven, met zen achten is het voornaamwoord voor ons taalgevoel zonder enige twijfel het possessivum. Hoe die verbindingen uit oudere zijn ontstaan, is een vraag die men zich al lang geleden heeft gesteld. Verdam heeft het erover Ts. II, 192 vlgg., en Van Helten komt er Ts. V, 215 vlgg. op terug. Nog vroeger had De Jager in zijn Archief, III, 199 vlgg. over zulke verbindingen gehandeld naar aanleiding van zijn achtster in de Statenvertaling. Verdam constateert t.a.p. 192: ‘Er is bijna geen gebied in onze taal, waarop het taalbewustzijn het spoor zoozeer is bijster geraakt, als op dat der voornaamwoorden. Hoe zou het anders mogelijk zijn te zeggen: Ze waren daar met zijn tienen, jelui waart daar met zen beiden; “We bennen met zen achten,” enz.’ Hoe wij ook over deze ontsporing denken, het is de moeite waard, ons er rekenschap van te geven, op welk nieuw spoor de telwoordconstructies met met thans zijn. Want ze zijn niet ‘uitgerangeerd’, om in spoorwegterminologie te blijven. Ze doen in hun tegenwoordige gedaante volop mee, en we kunnen ons afvragen hoe het tegenwoordig ‘taalbewustzijn’ deze constructies verantwoordt, in welke nieuwe groep ze op het ogenblik de nodige aansluiting vinden. Ik begin met de verbindingen waarin de possessiva het meest ‘logisch’ zijn, d.w.z. corresponderen met het substantief of personale dat in de zin voorkomt en waarop het possessivum betrekking moet hebben: We waren daar met ons tienen; de jongens gingen met hun (d'r) vijven uit wandelen; jullie moet dat met je drieën delen. Deze met-verbinding sluit zich bevredigend aan bij andere, waarin na met een substantief volgt dat iets collectiefs uitdrukt, waarin de met het voorafgaande personale of substantief aangeduide of genoemde wezens begrepen zijnGa naar voetnoot1). De parallelie is vooral duidelijk, wanneer dat collectivum een possessivum vóór zich heeft, b.v.: We gaan met ons clubje uit jietsen; We zijn met ons hele gezelschap in Riche gaan eten; jullie kunt met je hele gezin komen, als je zin hebt; de kinderen hebben een gezellig avondje met hun (d'r) klas. Niet zo gemakkelijk te plaatsen is het gebruik van zen in alle gevallen, ongeacht getal of persoon of sexe: We bennen met zen achten; de bestuursleden waren met zen zessen aanwezig; de meisjes moeten het met zen allen betalen; als jullie het met zen vieren niet kunt, kunnen wij het met zen drieëen zeker niet. | |
[pagina 257]
| |
Dit algemene zen is echter ook niet zonder parallel. We kunnen in de eerste plaats denken aan de statige, door de volle difthong en de oude oude naamvalsvorm boven alle verdenking van banaliteit gestelde uitdrukking te zijner tijd, waarin immers ook het possessivum niet in correlatie staat tot enig substantief. Ook wie het oude onderscheid tussen masculinum en femininum, hetzij van nature of als tweede natuur, correct hanteert, zegt of schrijft zonder bezwaar: die regeling zal te zijner tijd wel afkomen, of: de nadere afwikkeling volgt te zijner tijd. Duidelijker spreken tot het noordnederlandse taalgevoel zinnen, waarin bij meervoudig substantief of personale geen overeenstemming in getal is. De nadere bijzonderheden zullen te zijner tijd worden vastgesteld. Uitgaven voor reis en verblijf worden te zijner tijd vergoed. Op deze punten komen we te zijner tijd terug. Het is waar dat men bij zulke voorbeelden betwijfelen kan of er inderdaad tussen possessivum en substantief of personale logisch een correlatie dient te bestaan, dan wel of te zijner tijd beter opgevat kan worden als een adverbiale bepaling, waarvan het niet gemakkelijk te zeggen is wat er precies door bepaald wordt: misschien zou hiervoor het eerst in aanmerking komen de inhoud, de handeling, van de hele zin. Min of meer opzettelijke of zelfs schertsende varianten als De leden kunnen op deze punten te hunner tijd terugkomen of we zullen dat te onzer tijd in orde maken kunnen niet dienen als strikt bewijs dat er wèl een vaste correlatie van het possessivum verlangd wordt. Maar wel tonen ze duidelijk dat het generaliseren van zijner de spreker als iets bijzonders treft, en als zodanig kan te zijner tijd beschouwd worden als parallel op een afstand van met zen achten e.d. Dichterbij staan voorzetselverbindingen met een possessivum en een superlatief, waarin vaak ongedwongen òf het algemene zen òf het met pronomen of substantief overeenstemmende possessivum kan gebruikt worden. Zo zijn volkomen gelijkwaardig je ziet me vandaag niet op men best en je ziet me vandaag niet op zen best. Evenzo de bollenvelden zijn op zen mooist in April en de bollenvelden zijn op hun (d'r) mooist in April. Meer formule-achtig wordt de verbinding in zuiver adverbiale functie, en dan is zijn (zen) vast, zoals in de bussen kunnen op zijn hoogst zestig kilometer per uur rijden; de vergadering zal op zijn vroegst in Mei kunnen plaatshebben. Dit naar persoon en getal indifferente zen is trouwens niet tot verbindingen met superlatieven beperkt. Het zeer formule-achtige en moeilijk in zijn elementen ontleedbare op zijn elfenderdigst blijft beter buiten beschouwing. Maar ieder kan constructies maken als de dames hier gaan volkomen op zen boers gekleed; de meisjes spreken dat netjes op zen frans uit. Met zen in het type op zen hoogst, op zen boers is het algemene zen in met zen achten vrij goed te vergelijken. Er zijn zinnen genoeg denkbaar waarin met zen achten als adverbiaal kan worden beschouwd, b.v. we eten altijd met zen achten, maar we ontbijten apart; de jongens gingen met zen achten uit en kwamen met zen zessen terug, ook al blijft in zulke zinnen zen vervangbaar door ons of hun (d'r). Misschien is juist die nadering tot het adverbiale een omstandigheid die ook in met zen achten e.d. het algemeen worden van zijn heeft bevorderd. Wat meer uit de verte zijn te vergelijken andere vaste verbindingen met op zen, die door hun frequentie iets van een samenstelling krijgen, en zozeer geïsoleerd raken dat men de behoefte niet meer voelt aan correspondentie in getal. Zo hoort men dikwijls zet de pannen op zen plaats; | |
[pagina 258]
| |
alle dingen op zen plaats, al is het dan uit minder beschaafde mond. Maar uit de mond van een hoogleraar in nederlandse taalkunde heb ik toch opgevangen: die subsidies zijn ten slotte nog op zen pootjes terechtgekomen. Zonder nu verder te streven naar nauwkeurige grammatische verantwoording van de voorzetselverbindingen waarin zijn vast is, meen ik toch te hebben laten zien dat het algemeen wordende zijn in met zen achten in behoorlijke parallellen steun vindt. Het is te gemakkelijker, afstand te doen van nauwkeurige verantwoording, omdat het taalgebruik niet altijd scherp te beredeneren is, maar zich vaak richt naar weinig exacte, althans weinig ‘logische’ maatstaven. Utrecht, Mei 1949. C.B. van Haeringen. |
|