De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
De jongste Veldeke-studie.‘Die Veldekeforschung ist ein Weg der Mühe, der Irrtümer, der Fehlentscheidingen’ konstateerde Prof. Th. Frings, op grond van een dertigjarige ervaring. Duitse en Nederlandse geleerden hebben die weg bewandeld, elkaar bestrijdend en het onderwerp van verschillende zijden belichtend. Wij noemen slechts de namen van de Duitsers Behaghel, Braune, Franck, Von Kraus, Jungbluth, en van de Nederlanders J.H. Kern, J. van Dam, J. van Mierlo, Jef Notermans. Von Kraus opende nieuwe gezichtspunten, maar keerde terug tot een Thüringse traditie, Jungbluth beweerde nog in 1937 dat Veldeke de Sint Servaas niet gedicht kon hebben, maar vond geen geloof en werd o.a. door Van Mierlo bestreden. J. van Dam betoogde Veldeke's afhankelijkheid van de Rijnlandse epische poëzie, terwijl Van Mierlo eer verband met Westelijke traditie ondersteldeGa naar voetnoot1). Op de voornaamste punten is nu wel een communis opinio ontstaan: zeker is dat de Limburger Hendrik van Veldeke zijn Servatius ± 1170 in zijn moedertaal schreef, dat hij vóór 1174 begon met de Eneïde, die te Thüringen eerst later, maar vóór 1190 voltooid werd, met toevoegsels van andere hand. Ook de strijd of Veldeke tot de Nederlandse of wel tot de Duitse letterkunde gerekend moet worden, is opgelost als wij met Frings aannemen: ‘Veldeke ist weder Niederländer noch Deutscher. Diese neuzeitlichen Begriffe verwirren und sind nur bedingt verwendbar. Vielmehr steht der Dichter an einer bestimmten Stelle und in einem bestimmten Zeitpunkt der Sprachgeschichte Nieder-Lothringens’. In hoeverre bestaat er dan nog een ‘Veldeke-probleem’, en is de oplossing mogelijk? Na veeljarige studie is Frings tot de overtuiging gekomen dat Veldeke zowel de Sint Servaas als de liederen en zijn epos in zijn oud-Limburgse moedertaal geschreven heeft. Hij achtte het zijn taak en zelfs zijn plicht, dit werk opnieuw, zo dicht mogelijk benaderend, in de oorspronkelijke vorm uit te geven. Gemakkelijk was deze taak niet. De Sint-Servaas is volledig slechts overgeleverd in een vijftiende-eeuws Brabants-Vlaams gekleurde tekst; de liederen en de Eneïde in Hoogduitse redaktie. Een verrassende vondst werd echter in 1883 gedaan, toen fragmenten van de Sint Servaas ontdekt werden, van hoge ouderdom, die door hun oud-Limburgse taal zeer dicht bij het origineel staan. Dit leverde een betrouwbare grondslag voor een reconstructie. Behaghel had dit reeds in 1882, met onbevredigende uitslag, voor de Eneïde ondernomen. De mislukking was te wijten aan onvoldoende kennis van het Middelnederlands. Toen J. van Dam in een Openbare les van 1924 Das Veldeke-Problem besprak, moest hij nog mededelen: ‘Die Rekonstruierung der Limburgischen Mundart, die nur auf Grund sorgfältigster Erwägung territorial- und sprachgeschichtlicher Kriterien ausgeführt werden kann, hat Frings noch nicht unternommen’Ga naar voetnoot2). De breed opgezette studie die daaraan vooraf moest gaan, was intussen reeds ondernomen en werd met grote volharding voortgezet. Een ontworpen herstelde uitgave van de Sint Servaas bleef vooreerst nog achterwege, maar de nieuwe uitgave van Des Minnesangs Frühling (1940) | |
[pagina 247]
| |
bracht Die Lieder Heinrichs von Veldeke in oud-Limburgse vorm. Een uitvoerige verhandeling over de Servatius-fragmenten en de Liederen lag voor een uitgave persklaar gereed, toen de brand van December 1943 in het Leipziger Germanistisch Institut dit manuscript met het gehele Veldeke-apparaat vernietigde. Ondanks deze zware slag heeft Frings met bewonderenswaardige energie, en gesteund door medewerksters, uit bewaarde gegevens het werk ten dele weer opgebouwd. Reeds in 1945 publiceerde hij, met medewerking van E. Karg-Gasterstädt Die ServatiusbruchstückeGa naar voetnoot1) met de konklusie: ‘Unsere Fragmente zeigen keine ausgeprägte westliche Spur und sind nur schwach vom Kölnischen angeweht. Wischt man den kölnischen Anflug ab, so liegt vor uns ein altlimburgisches Denkmal aus gepflegter sauberer Tradition. Wir übertreiben nicht und wiederholen noch einmal: dies ist die Sprache Veldekes, so hat er geschrieben’. In 1947 volgde een veel uitvoeriger studie over Die LiederGa naar voetnoot2) met een verbeterde en breed toegelichte reconstructie. In het biezonder vestigen wij de aandacht op hoofdstuk IX over Veldeke und Hadewijch (blz. 237-270). Een reeks van plaatsen vertonen een treffende overeenkomst van woordkeuze en stilistische vormen, terwijl ook de ‘Natureingang’ en de motieven in beider poëzie tot vergelijking uitlokken. Ondanks dit alles luidt de verrassende gevolgtrekking: ‘Das besagt weder Beeinflussung noch Abhängigkeit. Es ist nicht einmal nötig anzunehmen, dasz Hadewijch Veldekes Verse gekannt hat. Es sagt uns aber, dasz Veldeke und Hadewijch, indem sie in der ihnen angestammten Sprache dichteten, aus dem gleichen vollen Born einer heimischen, limburgisch-brabantischen lyrischen Dichttradition schöpften. Überkommene Reimgebäude, feste Formeln und Fügungen, ganze Verse lagen bereit. Weder ist Veldeke der erste, noch auch ist Hadewijch die letzte in einer Reihe limburgischbrabantischer Dichter, deren Zwischenglieder uns allerdings leider fehlen.’Ga naar voetnoot3) Deze beschouwing stemt in hoofdzaak overeen met die van Van Mierlo. Ook Dr. Marie van der Zeyde wijst in haar proefschrift op overeenkomst van Veldeke en Hadewijch zonder noemenswaardige beïnvloeding aan te nemenGa naar voetnoot4). In Juli van 1947 gaf Frings de eerste samenvatting van zijn uitkomsten in een voordracht over Das Veldekeproblem, gehouden in de Berlijnse Akademie der Wissenschaften, die eerst in 1949 met twee andere verhandelingen in druk verschenen isGa naar voetnoot5). Daarvoor hadden de Beiträge nog tweemaal uitkomsten gebracht van de onverflauwde ijver waarmee de Veldeke-studie voortgezet werd: over de Proloog en de Epiloog van de Servatius (LXX, blz. 1-294; 1948) en Heinrich von Veldeke zwischen Schelde und Rhein (LXXI, blz. 1-224; 1949), een studie over Veldeke's woordvoorraad, in verband met de opmerkingen van Von Kraus over de rijmen. Frings komt tot deze uitspraak: Veldeke ist Limburger, gehört aber zugleich in den Bereich der rheinischen Literatursprache. Indem er, wenn auch nur in besonderen Fällen, über diese Literatursprache hinaus- | |
[pagina 248]
| |
zielt, nicht nur den reinen Reim erstrebt und in hohem Masze erreicht, sondern auch mundartliche Möglichkeiten meidet, ja Hochdeutsches übernimmt, trifft er persönliche Entscheidungen als Dichter. Als slotstuk ontbreekt nu nog de oud-Limburgse Eneide, waarvan Frings de verschijning beloofd heeft. C.G.N. de Vooys. |
|