De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet proza in Mariken van Nieumeghen.In de Germanic Review VI (1931), 69-84 heeft Prof. A.J. Barnouw zijn mening uiteengezet over de prozafragmenten in Mariken. Hij meent, dat het spel oorspronkelijk geheel in verzen geschreven was. Maar de dramatische gedeelten werden volgens hem afgewisseld met verhalende, die bij de vertoning door een expositor ludi werden voorgedragen. De drukker of zijn helper verving deze verhalende gedeelten door proza en voegde er nog enkele stukjes proza bij, die hij nodig achtte voor het goed begrijpen der historie, en bovendien wat wij zouden noemen de opschriften der hoofdstukken. De Engelse vertaler gebruikte de tekst, zoals wij die in de editie van Vorsterman hebben, maar in een andere druk. Een doorlopende behandeling van al het proza, waarbij van elk stukje gezegd wordt, of het uit de oorspronkelijke tekst in proza is overgezet of een toevoegsel is, geeft Barnouw niet. Alleen vernemen wij, dat hij alle opschriften als latere toevoegsels beschouwt en ook die stukjes, welke tussen twee rijmende verzen staan, dus het proza na vs. 727, 805, 821 en 857. Dat zijn dus alleen de opmerkingen in het wagenspel. Dat deze nietszeggende verklaringen latere tussenvoegsels zijn, zal iedereen zeker gaarne toegeven. Als voorbeeld van een stukje proza, dat in de plaats van verzen gekomen is, wijst hij op dat na vs. 646. De inhoud hiervan is echter geheel uit het voorgaande en het volgende genomen. Er is dus geen reden om juist dit voor oorspronkelijk te houden. De voornaamste grond, waarop de mening van Barnouw berust, is, dat hij op vier plaatsen in het proza een rijm gevonden heeft. Twee andere plaatsen bevatten een rijm, wanneer men een kleine verandering in de woordvorm maakt, op één plaats is daarvoor slechts een eenvoudige verandering in de woordschikking nodig, terwijl op drie plaatsen door andere woordenkeus een rijm in de tekst gebracht kan worden. Hij meent, | |
[pagina 242]
| |
dat dit alles geen toeval kan zijn en dat wij hierin duidelijke aanwijzingen hebben, dat dit proza uit verzen overgezet is. Toch hebben zijn argumenten mij niet overtuigd. Hoe gemakkelijk er zelfs in een gesprek rijmen komen, ondervinden wij dagelijks. Wel is een getal van tien op ongeveer drie bladzijden druks niet weinig, maar niet elk rijm is in dit verband even bewijskrachtig. Er zijn er, die zo vanzelf in elk verhaal komen, dat zij niets bewijzen, terwijl minder alledaagse woorden meer kans hebben ter wille van het rijm gekozen te zijn. Wij moeten dus al de door Barnouw aangehaalde plaatsen stuk voor stuk beschouwen. Al dadelijk merken wij op, dat alle verzen, die hij meent te herkennen of te kunnen herstellen, zeer kort zijn, veel korter dan de meeste in dit spel. In het proza na vs. 44 lezen wij: ‘Aldus es M... cochte... wesen mochte’. In hetzelfde: ‘ende vermoorde namaels Haer selven doen si hoorde’. Deze beide rijmen zijn zo eenvoudig en voor de hand liggend, dat de meeste lezers ze niet eens zullen opmerken. Zij kunnen dus m.i. niet veel bewijzen. Na vs. 328 lezen wij: ‘nae des hertogen bossche... betaelden’ enz. Dit wil Barnouw aldus lezen: bleven teerende seer rijckelyc[ken]
[ende]voer een yegelijcken
betaelden.
Behalve dat deze verzen veel te kort zijn, heb ik ook bezwaar tegen de vorm rijckelijcken, die Barnouw hier in de tekst brengen wil. In het hele stuk toch komt misschienGa naar voetnoot1) slechts eenmaal een bijwoord op -lycken voor (vs. 120), terwijl het anders altijd op -lyc uitgaat. Zie vss. 28, 54, 99, 169, 177, 269, 270, 391, 424, 442, 551, 694, 736, 745, 767, 847, 959, 960, 1046, 1142. Weliswaar zou het niet onmogelijk zijn, dat de dichter rijckelycken geschreven had, maar het blijft toch bedenkelijk hem bij verandering een blijkbaar zo ongewone vorm toe te schrijven. Na vs. 555: ‘daer... dootslaghen met meer ander quaets geschiede. Waer in hi hem zeer verblide’. Deze plaats mag zeker niet als bewijs aangehaald worden: in het gehele stuk komt geen rijm ie - i voor. Na vs. 617: ‘Ende diet dede... buyten der stadt’. Als men hier stadt in stede verandert, is er een rijm. Indien het vaststond, dat hier poëzie in proza overgezet is, dan was er reden om te vermoeden, dat de omwerker het rijm weggewerkt had door stede in stadt te veranderen. Nu is er alleen maar een mogelijkheid en mag deze plaats niet als bewijs gelden. Na vs. 892: ‘hoogher... gedraghen... saghen’. Hier is zeker een rijm, en als er verscheidene zulke plaatsen waren, zou de mening van Barnouw waarschijnlijkheid krijgen. Nu kan het eenvoudig toeval zijn. Daar komt bij, dat juist dit stukje proza er zeer verdacht uitziet, omdat er tweemaal hetzelfde verteld wordt, en niets anders dan hetgeen de voorgaande en volgende verzen ook reeds bevatten. Na vs. 1102: ‘Nadat... so es si met haren oom uter stadt van Rome gegaan’. Barnouw meent, dat hier oorspronkelijk gestaan heeft: so es si met haren oom[e]
gegaen uter stadt van Rome.
| |
[pagina 243]
| |
Hiervan geldt hetzelfde als van het proza na vs. 617. De drie plaatsen, waar hij door een andere woordenkeus het rijm herstelt, hebben natuurlijk op zichzelf geen bewijskracht. Alles te zamen genomen komen wij dus tot het besluit, dat uit deze werkelijke of vermoedelijke rijmen het oorspronkelijk bestaan van verhalende gedeelten niet bewezen kan worden. Wij hebben vóór alles te vragen, in hoeverre het proza of de daaraan ten grondslag liggende verzen nodig of wenselijk waren bij de vertoning. Dat al het proza daarbij onnodig was, is reeds vroeger betoogd door Dr. Leendertz en Prof. WalchGa naar voetnoot1). Bovendien heeft de ervaring geleerd, dat tegenwoordige schouwburgbezoekers het konden missen, a fortiori dus het middeleeuws publiek. De opmerking van Prof. Kalff in Ts. 39: ‘Wat ons, mensen der 20ste eeuw “onnodig” voorkomt, mag daarom nog niet zo heten voor een middeleeuws publiek’, zou immers eigenlijk moeten luiden: ‘Men heeft er rekening mee te houden, dat veel wat ons, mensen van de 20ste eeuw, onmisbaar of althans een wenselijke aanvulling schijnt, voor middeleeuwse hoorders en toeschouwers onnodig was’. Voor wie middeleeuwse drama's en verhalende poëzie kent, behoeft dit geen betoog. Men zou echter kunnen menen, dat die verhalende gedeelten, hetzij dan proza of poëzie, al zijn zij niet nodig, toch wel wenselijk zijn. Ook dat moeten wij dus nagaan. Barnouw onderscheidt in dit proza, zoals wij dat nu hebben, twee soorten: 1o de omzetting in proza van verhalende verzen, 2o hetgeen de drukker of zijn helper er bijvoegde. Wij moeten dus zien te bepalen, wat tot het eerste, wat tot het tweede behoort. Tot de bijvoegingen rekent Barnouw de opschriften en die opmerkingen, welke de drukker nodig achtte voor het juiste begrijpen der geschiedenis. Zeer zeker zal hij er ook wel toe rekenen, hetgeen verteld wordt in strijd met de overgeleverde verzen. Zo is de mededeling in het proza na vs. 328 en na vs. 440, dat Emmeken en Moenen enige dagen te 's-Hertogenbos bleven, in strijd met vs. 319. Dat de dichter zo met zichzelf in tegenspraak zou komen, is niet aan te nemen. Wij hebben hier dus een bijvoeging van de bewerker, die het verhaal wilde verbeteren en vollediger maken. Onnodige herhalingen kunnen wij van de dichter niet verwachten. Derhalve zullen ook die gedeelten wel tot de bijvoegingen gerekend moeten worden, waar herhaald wordt wat in de voorafgaande verzen verteld is, of in de onmiddellijk volgende verteld zal worden. Dit is in verreweg het grootste deel van al het proza het geval. Ook moeten wij hierbij rekenen de enkele plaatsen, waar het proza iets vertelt, dat niet in de onmiddellijke nabijheid, maar verderop in het spel wordt verhaald. Wat in het proza gezegd wordt, zonder dat wij het in de verzen vinden, is niet veel. Wij zullen hier alles bijeen brengen. In de Prologhe lezen wij, dat de oom ‘devoet’ en Mariken ‘schoon’ was en dat zij hem ‘zijn gherief wel eerlijck ende neerstelijck’ deed. Deze woorden komen in het spel niet voor, maar de gedachte was er gemakkelijk in te vinden. Het enige nieuws is, dat Mariken de dochter van een zuster, dus niet van een broeder was, en dat de oom Ghijsbrecht | |
[pagina 244]
| |
heette. Geen van beide bijzonderheden is belangrijk genoeg om op grond daarvan aan te nemen, dat deze proloog aan oorspronkelijke verzen zou beantwoorden. De meeste middeleeuwse drama's beginnen met een proloog, en men zou dus kunnen vermoeden, dat er ook hier een geweest is. Maar dan kan wat wij nu in proza vinden, daaraan niet beantwoorden. In een proloog immers werd hetzij de korte inhoud van het spel verteld, of de lering aangewezen, die men er uit putten kon. Niets van dit alles zien wij hier. Dit is een korte toelichting van de volgende verzen, zoals wij er ook verder telkens vinden. Ongetwijfeld is de tijdsbepaling hier voor lezers, vooral voor latere, zeer gewenst, maar voor toeschouwers was zij overbodig. Men maakte trouwens vroeger niet veel werk van tijdsbepalingen. En in drama's heeft men het nooit gedaan. Shakespeare b.v. zegt wel, waar het stuk speelt, maar noemt geen tijd, waarin de geschiedenissen van Othello, Macbeth enz. voorvielen. In de moderne uitgaven echter wordt dat zorgvuldig nagespoord. Vondel geeft bij de uitgave zijner treurspelen voor zijn lezers een inhoud en voorrede. Maar in de stukken zelf vindt men geen historische toelichting en bij de voorstelling werd zij ook niet gegeven. Tegenwoordig wil men haar bepaald hebben en daarom wordt zij soms in het programma opgenomen. Doch zowel tegenwoordig als vroeger blijft zij buiten het stuk zelf. Alles te zamen genomen moeten wij in deze Prologhe zeker een toevoegsel van de bewerker zien. In het proza na vs. 44 is nieuw, dat de moei met buurvrouwen over de politiek gekeven had. Dit geeft ons een gewenste verklaring van de woede der tante en is geheel in overeenstemming met hetgeen wij later van haar horen. Na vs. 156 vinden wij het voorafgaande herhaald. Alleen dat de duivel ‘altijt zijn stricken ende netten spreidt’, vinden wij in de verzen niet. Maar dat is toch wel een zeer voor de hand liggende bijvoeging. Na vs. 402 vinden wij in het proza verteld, dat hertog Arnold na zijn bevrijding naar 's-Hertogenbos ging en daar feestelijk ontvangen werd. Dit is iets nieuws. Het spel zegt er niets van. Maar het is ook onnodig. De moei toch was zeker minder boos, omdat hij feestelijk ontvangen dan omdat hij bevrijd was. In het proza na vs. 555 wordt eerst verteld, dat veel mensen naar Emmeken kwamen luisteren, en dat Moenen daar een doodslag uitlokte, waarvan de bedrijver werd terechtgesteld. Dit wordt in het spel niet verteld, maar is misschien, althans gedeeltelijk, wel vertoond. Overigens was deze uitbreiding van het verhaal ook niet moeilijk. Het tweede gedeelte van dit stukje proza is ontleend aan de monologen van Moenen en Emmeken. Nieuw is hierin alleen, dat de Gulden Boom te Antwerpen ‘op die merct’ was. Dit is weer een bijzonderheid, waaraan de toeschouwers zeker minder behoefte hadden dan de lezers. Ook na vs. 617 vinden wij in het proza het verhaal van een doodslag. Waarom de dichter dit in een verhalend stukje heeft meegedeeld, nadat hij in vs. 595 reeds gezegd had, dat er bijna dagelijks iemand gekwetst of gedood werd, begrijpen wij niet. Daarentegen is het als een uitbreiding van de bewerker zeer begrijpelijk. | |
[pagina 245]
| |
In de volgende prozastukjes tot vs. 1020 is niets nieuws. Tot zo ver is het dus alleen de mededeling, dat de tante met buurvrouwen gekeven had, die ons kan doen vermoeden, dat er in de verzen iets uitgelaten is. Dat is wel wat heel weinig en dit maant ons tot voorzichtigheid bij het maken van gevolgtrekkingen uit de twee laatste stukjes proza. Na vs. 1020 wordt verteld, dat de oom tevergeefs eerst bij alle geleerde priesters van Nijmegen absolutie voor zijn nicht gezocht heeft, vervolgens bij de bisschop van Keulen, en dat zij daarna naar Rome gereisd zijn. Het begint al dadelijk met een grote onwaarschijnlijkheid. In vs. 1006 vlgg. zegt de oom, dat hij Emmeken naar de deken brengen zal om daar haar wonden te doen genezen. Met hem zal hij allicht ook over de absolutie gesproken hebben. Maar als deze er geen kans toe zag, is het niet aan te nemen, dat zij eerst nog eens bij alle anderen te Nijmegen rondgingen, voor zij de hoogste hulp inriepen. Ook het verhaal van de reis naar de bisschop van Keulen is niet nodig en zelfs niet wenselijk. Twee biechten achter elkaar te vertonen zou zeker een grove fout geweest zijn. De indruk van de ene zou door de andere bedorven zijn. Evenmin was het wenselijk Emmekens besluit om de zwaarste penitentie te aanvaarden en de bemoedigende woorden van de oom te doen volgen door het verhaal van een mislukte reis. De toeschouwers waren in de hoogste spanning en haakten naar een oplossing. De ontknoping mocht hier niet langer uitgesteld wordenGa naar voetnoot1). In het laatste stukje proza horen wij drie bijzonderheden, die in het spel niet vermeld worden. De eerste is, dat de oom Emmeken hielp om in het klooster te komen. Dit nu sprak zo vanzelf, dat de dichter het niet behoefde te vertellen. De tweede is, dat hij haar alle jaren bezocht. Dit is in overeenstemming met vs. 393 vlg. Als hij alle jaren in Maastricht kwam, lag het nog al voor de hand, dat hij dan ook zijn nicht bezocht. De derde is, dat hij dit nog 24 jaren deed. Dit is een bijzonderheid, die de lezers zeker met genoegen vernamen, maar die in het spel volstrekt overbodig was. Ten slotte wordt in het proza gezegd, dat een engel de ringen brak, terwijl Mariken in vs. 1112 droomt, dat het door duiven geschiedde. Er werd dus geen vertoning van de droom gegeven, maar van hetgeen in werkelijkheid gebeurde. Daarmede is deze plaats een bewijs, dat het stuk werkelijk is vertoond. Er zijn dus op zijn hoogst slechts twee bijzonderheden - de kijfpartij en de 24 jaren - die men een gewenste aanvulling zou kunnen noemen. Dat is zeker te wenig om op grond daarvan aan te nemen, dat het spel oorspronkelijk nog verhalende gedeelten zou bevat hebben. Wij komen dus tot de conclusie, dat al het proza een bijvoegsel van de drukker is.
Den Helder. G.W. Wolthuis. |
|