De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
De lettergreep en z'n begrenzing.1. Inleiding.Ook al is het waar dat een algemeen-taalkundig fenomeen als de lettergreep het best bestudeerd kan worden aan de hand van het materiaal dat de Moedertaal biedt, daarnaast voelt men toch telkens weer de neiging om ook niet-Nederlandse voorbeelden bij z'n beschouwing te betrekken, omdat zulke vergelijkingen zo vaak een dieper inzicht geven in de materie waar het om gaat. Maar zijn de behandelde kwesties specifiek-fonologisch, zoals voor een groot deel in ons geval, dan merken we hoe vaak we tekort moeten schieten in de beoordeling van het vreemde materiaal, omdat we het bijbehorende taalgevoel niet kennen dat vaak zo verrassend eenvoudig de weg aanwijst voor de oplossing van moeilijkheden. Om deze reden willen we ons zoveel mogelijk tot het Nederlands beperken, zij het ook dat een kleine hoeveelheid dialect-materiaal ons wat meer mogelijkheden kan geven voor het maken van vergelijkingen.
Het is van belang om aan het begin van deze studie een ogenblik stil te staan bij de vraag, langs welke weg de doorsnee-Nederlander leert beseffen, wat er met het begrip lettergreep bedoeld wordt. Even goed als alle andere leerlingen op een Lagere School, leren ook taalkundigen-in-de-dop, daar al vrij gauw dit begrip kennen. Het spellingonderwijs moet de kinderen immers uitleggen, wanneer heldere vocalen met één of twee lettertekens gespeld worden, en in welke gevallen er achter doffe klinkers een dubbel teken voor een consonant dient te staan. Iets later komen dan de moeilijkheden nog bij het afbreken van woorden op het eind van een regel. Om al die kwesties begrijpelijk te maken, moet men met lettergrepen werken: daar is geen ontkomen aan. Maar het gevolg van dat alles is dat de mensen nu van nature geneigd zijn om het begrip-in-kwestie vast te koppelen aan de spelling. Al beschouwt niet iederéén klankgreep en lettergreep als identiekGa naar voetnoot1), men heeft wél vaak de neiging, zodra men te weten gekomen is dat letter en klank heel verschillende dingen zijn, om de schijnbaar logische verhouding op te stellen: letter: klank = lettergreep: klankgreep. Zou dat inderdaad juist zijn, dan zou de klankgreep helemaal bepaald zijn door de volkomen willekeurige grensvoorschriften, die de Vries en te Winkel vaststelden voor de lettergreep, voor de spelling dusGa naar voetnoot2). Naar ik meen is het zaak dat we ons allereerst ontdoen van alle diepgewortelde suggesties op dit punt, die ons zijn bijgebleven uit onze vroegste kinderjaren. Pas dan kunnen we ons, los van elk vooroordeel, af gaan vragen of de lettergreep en z'n begrenzing inderdaad ook enige betekenis hebben voor fonologie en fonetiek. Ik geloof dat er alle reden is om met enige nadruk op deze feiten te wijzen. Het is immers opvallend dat bijna alle geleerden die zich met dit onder- | |
[pagina 233]
| |
werp bezig gehouden hebben, het erover eens zijn dat er vrijwel nooit een scherpe lettergreepsgrens getrokken kan wordenGa naar voetnoot1). Niettegenstaande dat geven ze ieder ogenblik weer woorden als voorbeeld, waarin ze die grens als een reëel ding voorstellen. Een verklaring voor dat merkwaardige feit kan ik alleen geven door te wijzen op de suggestie van bovengenoemde grafische factoren. Het lijkt inderdaad soms wel eens of we volkomen hulpeloos zijn als we van de tweelettergrepigheid van een woord als bv. grootste geen voorstelling meer kunnen geven door middel van dat zo vertrouwde en eenvoudige streepje tussen de grafische eenheden groot en ste. Maar laten we tot ons onderwerp terugkeren. De lijn van ons onderzoek zal na het voorafgaande wel voldoende duidelijk zijn: we willen beginnen met de léttergreep (de lettergreepkern, wel te verstaan) fonologisch en fonetisch te beschouwen, om dan daarna de vraag te bespreken, in hoever de eventuele begrenzing ervan, voor deze twee wetenschappen een factor van betekenis is. | |
2. De fonologische lettergreep.Staat de fonologie ons dus toe om van het begrip lettergreep te spreken? Als we het fonologische begrip woord te hulp roepen, dan blijkt het al heel eenvoudig om met behulp daarvan tot de traditionele indeling van vocaal- en consonant-fonemen te komen. Een element uit laatstgenoemde groep immers kunnen we voor de vorming van het woord missen (ui, ei, u), maar een vocaal-foneem hebben we daarvoor in elk geval nodig. Interjecties als ssss, psst, ssst, pfff kunnen bezwaarlijk tot de ndl. woordenschat gerekend worden, en een normaal ndl. woord is met consonanten alleen niet op te bouwen. Daar staat tegenover dat toevoeging van een vocaal-foneem, zelfs van een šva een normaal woord kan vormen: 's (‘eens’), as, os, aas enz. Een totaal secundaire kwestie is het feit dat een ondergroep van de vocaal-fonemen (de doffe) niet elke plaats in het woord in kunnen nemen, namelijk die van de auslaut niet. Een eigenaardigheid als deze heeft alleen betrekking op de ndl. woordstructuur, en is geen beletsel voor het onderscheiden van vocaal- en consonant-fonemen. Zijn de vocaal-fonemen daarmee als aparte groep erkend, dan is het ook niet moeilijk meer om de regel te geven: een woord heeft evenveel fonologische lettergrepen als er vocaal-fonemen in voorkomen. Allicht herkent men hierin de ‘alte Satz...: “evensoviel Silben wie Vokale”’, waarvan Jespersen terecht opmerkte dat ze ‘unrichtig’ wasGa naar voetnoot2). Maar daar ging het dan ook uitsluitend over fonetische kwesties! Daarmee wil ik niet zeggen dat met deze indeling nu voor het Nederlands alle moeilijkheden van de baan zijn: men zal allicht even aarzelen als men aan de ‘halfvocalen’ denkt die we kennen in de ‘standdiftongen’ van eeuw en aai. Ik geloof evenwel dat hun wisseling met w en j in eeuwen en aaien hier aan alle twijfel een eind maakt, en dat we ze zeker als consonant-fonemen moeten beschouwenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 234]
| |
Minder makkelijk komen we klaar met enkele eigenaardigheden van sommige dialecten. In dit verband herinner ik aan bv. l en r in een groot deel van Limburg, waar ze in combinatie met doffe vocalen de functie van muzikale-accentdrager kunnen bekleden: de bekende correlatie van stoot- en sleeptoon die we hier aantreffen kan niet gerealiseerd worden in woordtypes als bak of kas, maar wel in bal of bergGa naar voetnoot1). Maar dat wil nog niet zeggen dat l en r hier ook woorden kunnen vormen zoals ze dat naar men weet in een aantal slavische talen wél kunnen (čech. čtvrt ‘vierde’, vlk ‘wolf’ enz.). In de genoemde lmb. dialecten zijn l en r m.a.w. geen vocalen, ook al hebben ze één enkele eigenschap met die fonemen gemeen; alleen wanneer ze mede-dragers van het accent zijn, hebben ze gedeeltelijk een vocalische functieGa naar voetnoot2). Nu is er één vocaal-foneem waarvan de realisering meerdere keren erg in het gedrang komt: ik bedoel de šva. In verband daarmee lijkt het me gewenst om wat uitvoeriger in te gaan op een kwestie die voor het onderwerp dat we behandelen, niet zonder belang is. | |
3. Het fonetisch-monosyllabische woord.Fonetisch beschouwd is het Nederlands een aantal pro- en enclitica rijk, die een vrij grote gebruiks-frequentie hebben: 't, 'k, 'n, 's enz. Spreken we zo'n procliticon bv. samen uit met een ander woord, dan blijkt het bij de realisering van die twee woorden in een aantal gevallen gebruikelijk te zijn, om één vocaalfoneem weg te laten: het zal wordt vaak uitgesproken als [tsɑl], maar soms ook worden de twee vocaalfonemen allebei gerealiseerd, en krijgen we [ətsɑl]. Om de lastige vraag van de lettergreepgrens nu tijdelijk even uit de weg te gaan, wil ik voor de verdere verklaring van wat ik bedoel, uitsluitend fonetische (eenlettergrepige) wóórden gebruiken. We kunnen nu spreken van een fonétisch woord in bv. kcha (‘ik ga’) of tschijnt (‘het schijnt’), in tegenstelling met het gewone of fonologische woord: de eenheid van betekenis + fonemen. Nu kan men zeker twisten over de vraag of de behandelde kwestie een eigenaardigheid van de zinsandhi is of nietGa naar voetnoot3), maar men kan m.i. toch niet ontkennen dat an- en auslaut van het fonetische woord aan bepaalde regels gebonden zijn, ook al kan het ABN hier individueel of plaatselijk zeker enige verschillen vertonen. De voorbeelden die ik geef berusten uitsluitend op de eigenaardigheden van m'n eigen spraak. Ik beperk me in deze zaak overigens, en wel om verschillende redenen: voor zover mij bekend is er tot dusver nog niet eerder hierover geschreven, en het terrein is dus weinig verkend. Een breed opgezet onderzoek zou op deze plaats bovendien de aandacht té ver af kunnen leiden van het eigenlijke onderwerp, en ons te lang op zijwegen brengen. | |
[pagina 235]
| |
We beginnen met enkele proclitica. Wanneer er op 't een woord volgt met een anlaut van maar één consonant, dan krijgt het nieuwe fonetische woord meestal makkelijk z'n kans: tloopt (zo'n vaart niet), tneemt (heel wat tijd in beslag), tkan (wel waar zijn), trijdt (fijn op die nieuwe weg), twachten (duurde nogal lang) enz. Voor de s-anlaut zijn er al heel weinig moeilijkheden, niet alleen bij het type tsal (‘het zal’), maar ook bij ingewikkelder anlauten als in tspijt, tstaat, tsluit, tschijnt of tschrijft. Opmerkelijk is verder dat naast het al genoemde tkan, ook bij de gutturalen vrij ingewikkelde combinaties mogelijk zijn: tkleintje, tknopje of tkribbetje zijn zeker gebruikelijk, natuurlijk steeds naast de realiseringen met [ot]. Hiertegenover staat het feit dat de labialen soms iets onwilliger zijn: tegenover tpakt kan ik me tmoet en vooral tplakt al bijna niet meer eenlettergrepig gearticuleerd voorstellen. Bij de mediae (het bloed, het blijft) gaat het zelfs onmogelijk. De spiranten zijn daarentegen begrijpelijkerwijs weer veel meegaander: tfluitje of tfliegt (weg) kosten niet de minste moeite. Als ik goed zie, dan gelden voor 'k grotendeels dezelfde regels: ksluit kfluit of kschrijf gaan heel makkelijk, t.o. kbloed dat m.i. voor één lettergreep weer te lastig is. Hetzelfde zou ik niet zonder meer ook durven zeggen van kblijf. Ook ktil of ktrek leveren mij geen moeilijkheden op. Dit kleine aantal voorbeelden heeft ons al geleerd dat het gevaarlijk kan zijn om àl te voorbarige conclusies te trekken uit een beperkt materiaal. - We gaan nog even verder met twee andere proclitica. Blijkbaar is het lidwoord 'n meer op z'n zelfstandigheid gesteld als de voorafgaande woorden. Zelfs als er een vocaal volgt, is de neiging om de šva vóór de n weg te laten, vrij gering: in zinsanlaut kan ik me 'n ander niet als fonetisch tweelettergrepig voorstellen. Ik spreek in dit verband niet over talloze znl. dialecten die geen h-foneem kennen en vaak evenmin een glottisslag in de anlaut: daar gelden vanzelfsprekend heel andere regelsGa naar voetnoot1). Het procliticon 's (‘eens’) komt vervolgens aan de beurt. Ik geloof dat ik hier in een combinatie als ‘eens even’ naast de uitspraak [əze: və] ook [s?e: və] kan zeggen, het laatste liefst met glottisslag. Veel andere voorbeelden van šva-uitval ken ik hier niet, afgezien van skijken ‘eens even kijken’ of [s?afwaxtə] ‘eens afwachten (wat er gebeurt)’Ga naar voetnoot2). Naast deze proclitica met šva vóór de consonant, is er nog een klein aantal met dat foneem erachter: jebt, webben en zebben (‘je hebt’, ‘we | |
[pagina 236]
| |
hebben’ en ‘ze hebben’) klinken mij heel gewoon. Ook jeet (toch zeker mee?) is heel normaal, maar daar staat dan weer tegenover, dat ik me jeet (‘je heet’) niet voor kan stellen. Joudt (me toch niet voor de gek?) kan weer wel, maar jindert, jaalt of japt (‘je hindert’ enz.) zijn uitgesloten. Voor een enclitisch 't of 's dat tegelijk aan het eind van een zin voorkomt, is het alweer moeilijker om voorbeelden te vinden van šva-verlies. Verder blijken 'm en 'r (‘hem’ en ‘haar’) op die plaats al evenmin frequent. Wat ervan zij: khouët, ikdoeët, khoopet, ksieët, ksieëm of ksieër (dit laatste vrij zeldzaam) zijn hiervan voor mij weer practisch de enigste mogelijkheden. Men ziet: er is hier fonetisch geen enkel bezwaar tegen wegval van de šva's, maar toch gebeurt het niet. Speelt het taalsysteem hier misschien een rol bijGa naar voetnoot1)?
Deze korte uitweiding zal intussen wel voldoende geweest zijn om te laten zien dat het fonetische woord evengoed een vaste structuur heeft als het fonologische, dat het dus eveneens bepaalde wetten kent voor an- en auslaut, ook al moeten we direct toegeven dat die in een aantal gevallen minder stringent zijn als die van het fonologische woord. Bij dit èn bij het fonetische worden die structuurregels grotendeels bepaald door drie factoren: op de eerste plaats door de resultaten van allerlei ‘klankwetten’Ga naar voetnoot2), daarnaast door de voorraad aan pro- en enclitica, en tenslotte door de reacties van het grammaticale systeem op de ‘botsingen’ die er in de zinsandhi ontstaan. Het fonetische woord laat ons het mooist onze (subjectief) maximum-articuleer-prestatie zien. Zo zou men uit het ndl. fonologische woord af kunnen leiden dat wij geen sk- anlaut uit zouden kunnen spreken (tenzij in enkele leenwoorden: skelet, scalp, sculptuur), maar het fonetische woord leert ons wel beter. Zo ook in de zeldzame fonologische ks-anlaut, die fonetisch zelfs nog wel uitgebreid bleek te kunnen worden tot ksl-, kschr- enz. Hoe grillig en toevallig die ‘klankwetten’ vaak gewerkt hebben, kan een enkel voorbeeld ons duidelijk maken. Zoals men weet is de fonologische kch-anlaut in een aantal Alemannische dialecten heel normaal. De reden is natuurlijk dat we ons hier op een terrein bevinden, waar de hgd. ‘klankverschuiving’ ook voor de k consequent gewerkt heeft: we kregen dus kchind, kchann enz. voor ‘kind’, ‘kan’ enz. Nu werkte omgekeerd die klankverschuiving in het ndl. taalgebied weer niet, waardoor enerzijds de fonológische kch-anlaut ondenkbaar werd, maar anderzijds de fonetische heel goed mogelijk, want het procliticon 'k werd niet tot 'ch, en kon zodoende dank zij een gunstige progressieve assimilatie, samen met volgende g-anlauten de bekende combinatie kch opleveren: kcha, kcheloof enz. Daarmee is nu weer niet gezegd dat het Nederlands meer moeite zou hebben met het articuleren van die fonetische anlaut, als het Alemannisch met dat van de gelijkluidende fonologischeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 237]
| |
Zo kan men doorgaan met verschillende talen te vergelijken op het punt van hun an- of auslaut-systemen. Naar men weet zijn vooral de slavische talen ‘berucht’ voor de consonant-massa's die ze fonologisch anlautend op kunnen hopen, en zo zal men veel ndl. fonetische combinaties daar fonologisch terug kunnen vinden: ik noem nu alleen de groepen tsl- en tst- in het Čechisch. | |
4. De fonetische lettergreep.De onderscheiding tussen de fonetische en de fonologische léttergreep zal na dit alles nog maar weinig uitleg vragen. Een zin als ik ga eens kijken, kan zo nodig fonetisch twee lettergrepen minder tellen: [kxa:skɛikə]. En de fonologische vierlettergrepigheid van woordtypes als nationaal is allerminst gebonden aan een even groot aantal in de werkelijke uitspraak: zelfs al zou daar nasjonaal de enigst denkbare mogelijkheid worden, dan nog staat het verband met natie ons er wel borg voor, dat het taalgevoel aan het bestaan van de vierde lettergreep vast zou blijven houden. Kunnen we hetzelfde van toepassing verklaren op bv. politioneel of redactioneel, het gaat weer niet op voor stasjonair of stasjon (‘stationair’, ‘station’), omdat de (etymologische) band met statie voor het ABN taalgevoel eenvoudigweg niet bestaat. - Tenslotte wil ik nog even wijzen op een woordtype waarin een fonologische lettergreep in de spelling vrij geregeld verwaarloosd wordt, dat van de svarabhakti nl., waar men elders uitvoeriger gegevens over kan vindenGa naar voetnoot1). Woorden als kalken en helpen moeten met hun drie vocaalfonemen fonologisch als drielettergrepig beschouwd worden, hoe vaak ze fonetisch ook een syllabe minder zouden tellenGa naar voetnoot2). Wat voor an- en auslaut van de twee léttergreeptypes van belang is kan hier vanzelfsprekend nog niet ter sprake komen, want aan de behandeling van die ‘grenskwesties’ zijn we nog niet toe. Het lijkt me goed om eerst nog even stil te staan bij de fonetische lettergreep omdat die nl. van zo'n bizonder belang is voor de structuur van het vers: onze hele metriek is erop gebouwdGa naar voetnoot3). In het algemeen is zeker juist, wat de Groot zegt: ‘De dichter behoeft in principe niets anders vast te leggen dan de phonologische elementen’. ‘Hij kan natuurlijk wel aanwijzingen aan den voordrager geven voor de realisering van de phonologische elementen’. ‘Maar strikt genomen gaat hij dan zijn taak, zijn bevoegdheid als dichter te buiten’Ga naar voetnoot4). Tegen dit laatste zijn er m.i. evenwel bezwaren. Men kan als men wil, de voordrager veel vrijheden gunnen, maar | |
[pagina 238]
| |
het is duidelijk dat hij in een metrisch gebonden vers, niet buiten het schema hiervan mag gaan. Z'n afhankelijkheid hiervan betekent een gebondenheid aan de fonetische lettergreep als zodanig. En hiervan kan men moeilijk zeggen, dat het een zuiver fonologisch element is. De voordrager die van Hooft een regel leest als bv. in 't heugelijke kleed van dundoek en scharlaken, moet de dichter dankbaar zijn voor fonetische aanwijzingen in de spelling als in 't of heugelijke, die op een één- resp. vierlettergrepige realisering wijzen, terwijl in het of heuchlijke resp. twee en drie fonetische lettergrepen gesuggereerd zouden kunnen hebben. En men ziet toch dat laatstgenoemde manier van uitspreken, in het gedicht metrisch onduldbaar is. Al zulke kleine fonetische aanwijzingen in de spelling zal de voordrager dankbaar aanvaarden (hullep, dappre, make' en, maken⌣en t.o. hulp, dappere, maken en), en op dit punt gaat de dichter z'n bevoegdheden dus geenszins te buiten. Men weet trouwens uit ervaring dat men soms twee of drie regels van een gedicht moet lezen, voordat voldoende duidelijk blijkt in welk metrum het geschreven is. Een aardig voorbeeld hiervan geeft de Groot zelf nog, door een geïsoleerd stukje uit een vers anapestisch te scanderen (en ik zág maar je hándjes), en het vervolgens in z'n natuurlijk verband te plaatsen, waar het nu jambisch blijkt te zijn: en ík zag máár je hándjes ná en lúísterdé en láchteGa naar voetnoot1).
Tot dusver hebben we stilzwijgend aangenomen dat het fonetische lettergreep-criterium gelegen was in het aantal gerealiseerde vocaalfonemen. Men kan mij nu terecht verwijten dat ik voor de omschrijving van een fonetisch begrip, een deels fonologisch uitgangspunt gekozen heb. Dat is inderdaad waar, en ik hoop straks nog aan te tonen dat er geen andere mogelijkheid binnen de fonetiek zelf was. Overigens was er al eerder iemand geweest die zich aan iets dergelijks schuldig gemaakt had: de Groot wilde de lettergreep ritmisch-fysiologisch bepalen, en dit onfonetische uitgangspunt werd hem door Heeroma verwetenGa naar voetnoot2). Zou men voor de aanwezigheid van een fonetische lettergreep de dubbele eis stellen van articulatorisch maximum + stemhebbendheid, dan nog zou men niet meer als een deel van de bestaande moeilijkheden omzeilenGa naar voetnoot3). Dat geldt niet zozeer voor het ABN als wel voor enkele dialecten en vreemde talen, die dan nog altijd een groot aantal problemen opleveren, waarvan we er hier een enkel in het kort willen behandelen. In z'n zoëven al genoemde studie neemt Heeroma een interessante proef door te veronderstellen dat een versregel als de bomen dorren in het laat seizoen door een oostnederlandse dialectspreker gelezen wordt. Hij krijgt dan als resultaat de boomm dorn in het laat seizoen, en vraagt zich | |
[pagina 239]
| |
nu terecht af ‘of we hier nog wel met een tiensyllabig jambisch vers te doen hebben’Ga naar voetnoot1). Nu lijkt me een begrip als dialect-litteratuur, en a fortori dialect-poëzie een soort contradictio in terminis, maar er is geen enkel bezwaar tegen, om de woorden boomṃ en dorṇ buiten elk poëtisch verband te beschouwen, en als normale dialect-vormen even apart te analyseren. Interpreteer ik Heeroma's bedoeling juist, dan kunnen beide woorden als fonetische monosyllaba beschouwd worden, althans volgens ons eigen criterium van het aantal gerealiseerde vocal-fonemenGa naar voetnoot2). Gaan we nu eens na hoe Blancquaert ditzelfde woordtype weergeeft dan vinden we een kleine verrassing bij de uitleg van de diacritische tekens die hij gebruikt. Een klein staand streepje onder een consonant wil zeggen dat die de ‘waarde van een lettergreep’ heeft. Als voorbeeld geeft hij dan het ovl. [bin:]. In de bekende Reeks Nederl. Dialectatlassen luidt de omschrijving meestal: ‘vocalisering, waardoor l, m, n, r, vaak syllabische waarde verkrijgen’Ga naar voetnoot3). Hier is het m.i. toch duidelijk dat het objectief registrerende oor van de waarnemer, één ogenblik plaats maakt voor een subjectieve interpretatie van het opgevangen taalmateriaal: de foneticus wordt m.a.w. vervangen door de fonoloog. Nu kan ons dat op zichzelf hier alleen maar welkom zijn omdat de zo verdienstelijke uitgevers van deze atlassen, zelf het dialectische taalgevoel plegen te hebben van de meestal vrij homogene streek waarin ze opererenGa naar voetnoot4), maar tegelijk moeten we toch constateren dat de grenzen van de fonetiek hier zijn overschreden. Een dergelijk verschijnsel is ook bij andere fonetici niet helemaal ongewoon. Het is in dit verband misschien niet onaardig om op een soortgelijk geval bij Rousselot te wijzen, vooral omdat ook dit voorbeeld betrekking heeft op de kwestie van de lettergreep. Rousselot vertelt hoe hij Sarah Bernhardt ooit een stuk uit een zin (la femme se leva) uit hoorde spreken als la fam soe lva, en dan vervolgt hij: ‘eh bien! je crois que pour l'oreille m l correspondent à deux syllabes seulement diminuées et non supprimées. Pour que les deux syllabes fa soe, d'ouvertes quelles sont, soient devenues fermées fam soel, il faudrait que la conscience des oe de moe loe fût complètement perdue, ce qui n'est pas’Ga naar voetnoot5). Intussen rijst telkens opnieuw de vraag of enig fonetisch criterium ooit automatisch een afdoend antwoord kan geven op de vraag, uit hoeveel lettergrepen het eerste het beste woord uit een dialect af een cultuurtaal bestaat. Ik geef enkele voorbeelden ter illustratie van de moeilijkheid. In het bra. woordtype boeëm of nieë (‘boom’, ‘nee’) vinden we een tweetal vocalen die samen één foneem vormen. Leggen we nu laatstgenoemd woord naast een ABN-vorm als knieë (‘knieën’) dan is het vrijwel niet mogelijk om een fonetisch verschil te horen tussen het vocalische | |
[pagina 240]
| |
deel van die twee woorden. Evenmin kan ik iets dergelijks waarnemen wanneer ik achter elkaar woorden uitspreek van het eng. type wire, desire, fire en van het dui. Eier, Feier (de laatste niet met tong-r). Nemen we vervolgens nog een wvl. type: het elders ook wel bekende [pa?ň] ‘pakken’. Wat de glottisslag betreft zijn er hier niet veel moeilijkheden: die wisselt in een deel van West-Vlaanderen o.m. met [k] en [x], en vormt t.o. laatstgenoemde klanken zeker geen apart foneem: het is er een realisering van die aan bepaalde voorwaarden gebonden schijnt. Maar in sommige Rijnlandse dialecten die deze glottisslag eveneens kennen, staan de zaken enigszins anders. In een woordtype als kro?m ‘krumme’ is hij soms aanwezig als begeleider van de stoottoonGa naar voetnoot1). Verder komt deze klank nog in andere talen voor: men weet dat ook bv. het Deens hem kent. Hier kan ik de positie van de glottisslag helemaal niet overzienGa naar voetnoot2), en moet ik me bij gebrek aan een eigen oordeelsvermogen beperken tot het aanhalen van wat Mevr. P.M. Boer-den Hoed erover schrijft: ‘En considérant les deux mots troe?et (forme définie du substantif troe) et troeet (adjectif), on voit que le stød dans le premier mot indique que nous avons affaire ici à une forme d'un monosyllabique, alors que le manque du coup de glotte dans le dernier mot marque le polysyllabique’Ga naar voetnoot3). In het laatste geval is de interpretatie van het taalgevoel blijkbaar juist het tegengestelde van wat we fonetisch verwacht zouden hebben, in de eerste twee gevallen vinden we fonetisch practisch hetzelfde materiaal, maar met een totaal verschillende ‘achtergrond’. Terwijl we straks nog uitvoeriger in zullen gaan op de vraag, welke lettergreep-criteria er ooit door de fonetiek werden toegepast, zal het voorlopig toch wel duidelijk zijn, hoe volkomen ontoereikend elke zuiver fonetische interpretatie hier is. Het gaat toch niet aan om stukken taalmateriaal maar zonder meer uit hun natuurlijk systeem te lichten en vervolgens totaal geïsoleerd aan een analyse te onderwerpen! Het is klaarblijkelijk dat alleen de fonologie een uitspraak kan geven in een probleem dat de fonetiek eigenlijk nooit heeft opgelostGa naar voetnoot4), hoeveel hoofdbrekens het haar ook gekost heeft. Om die reden is het m.i. ten volle verantwoord om het begrip ‘fonetische lettergreep’ te definiëren zoals we deden, met behulp van een fonologisch element, en te spreken van ‘het aantal gerealiseerde vocaal-fonemen’. Bezien in het licht van het eigen foneem-systeem, leveren de voorbeelden van zoëven ons geen moeilijkheden meer op: ondanks hun volkomen gelijkheid zijn fire en Feier (men denke aan de r-realisering van het verwante eng. firing) natuurlijk resp. één en twee fonetische lettergrepen | |
[pagina 241]
| |
rijk. Precies hetzelfde geldt voor resp. rijnl. kro?m en wvl. [pɑ?ŋ] of voor resp. bra. nieë en ndl. knieë. En dan leze men de interessante opmerking die Trubetzkoy maakt over het Servokroaats ‘wo r zwischen einem Konsonanten und einem Vokale in einigen Wörtern ‘silbisch’, in den andern ‘unsilbisch’ ist: z.B. gȑoce ‘Kelchen’ in drei Silben (gr-o-ce) neben gròza ‘Schauder’ in zwei Silben (gro-za)’Ga naar voetnoot1). De niet-slavist stelt zich hierbij wel even de vraag of een onbeklemtoonde lettergreep gr hier vóór een vocaal per se uitgesloten is, of m.a.w. een drielettergrepig type gr-o-ce mogelijk is met een accent op de o of de e, maar is verder ook hier weer verplicht om het antwoord te laten geven door de vakman en door het skr. taalgevoel. Ook hier zullen de ‘problemen’ door het taalsysteem wel in een handomdraai opgelost kunnen worden. (Wordt vervolgd).
Roermond, 1948. P.C. Paardekooper. |
|