De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 5]P. Tideman en De Nieuwe Gids.
| |
[pagina 226]
| |
tische-naturalistische weg te benaderen wordt meer en meer opgegeven, en daarmee vermindert het taalindividualisme, de woordkunst, die de gangbare syntaxis en een algemeen verstaanbaar woordgebruik minachtte. De waarheid wordt door een aantal gezocht langs de weg van het denken, in een filosofische en/of maatschappelijke leer, een min of meer sluitend systeem. Anderen - en dat zijn vooral Diepenbrock, Kloos, Boeken, Hofker - menen, dat noch het impressionisme en naturalisme, noch filosofisch stelsel en maatschappijkennis kunnen voeren tot de waarheid ‘achter de dingen’. Maar daarbij huiveren zij toch voor aansluiting bij een bepaalde ideeënleer, een bepaalde mystiek, een bepaalde godsdienst. Het volstrekte individualisme, het ongebondene in gevoel en denken treffen wij bij hen aan. Hun gevoelsleven en hun denkleven leiden een buitengewoon onzeker, een bijna debiel bestaan. Alle tucht ontbreekt eraan, en daarom ook aan hun taal, die wel tot de volzin is teruggekeerd, maar een volzin waaraan ruggegraat ontbreekt, die in zich zelf telkens doorzakt, die in zijn ongerichte, dwalende voortgang steeds neigt naar de anacolouth, omdat hun geest en hun gevoel elk ogenblik weigeren tot definitieve erkenning te komen en dan steeds op hyperindividualistische wijze vluchten in het onbestemde. Zij smachten naar het algemene, de eenheid, de gemeenschap, maar de wijze waarop zij dit verlangen belijden toont aan dat zij slechts kunnen leven bij een tot het uiterste opgevoerd individualisme. Dit leidt soms tot een volslagen anarchie van gevoel, gedachte en taal en het ontneemt een vaste grondslag aan hun kritiek. Evenmin als het impressionisme en sensitivisme, de woordkunst van Van Deyssel en Gorter omstreeks 1880-1890, heeft deze tijd - gekenmerkt door een sterk aesthetisch gekleurde, symbolistische mystiek, gevoed door Hello, Maeterlinck, Remy de Gourmont, Huysmans - lang geduurd. De aankomende schrijvers, zoals Jolles, Lucie Broedelet, Bernard Canter, ondergaan er de invloed van. Een weke, overgevoelige, vaag religieuze, sensuele stemming is er in hun werk en omgeving. Men wordt gemakkelijk de dupe van geestelijke charlatanerie, van al wat zich aandient als mystiek, devotie, symbolisme. En juist in deze zwakke, onzekere periode verschijnt Tideman, met zijn studentikoze uitvallen tegen de woordkunst van enkele jaren terug, tegen de ethiek van Van Eeden; Tideman, die met zijn vitaliteit en heftigheid, met zijn fikse fanfares kwam bewijzen dat wat Kloos en de zijnen wilden, levensvatbaar was, de jeugd aantrok, iets beloofde voor de toekomst. Hij werd voor hen een jonge scheldende Van Deyssel van een zich verjongende, in wezen zijn oorsprong getrouw blijvende Nieuwe Gids. Hij kon met de woorden Mysterie, Leven, God om zich heen smijten op een wijze, die de anderen hem wellicht niet wilden nadoen, maar toch in hem bewonderden als uiting van de jeugdige nog wat brutale kracht van hun eigen streven. Zo wint Tideman met zijn stukken in Propria Cures bij hen snel terrein. Uit de hier volgende gegevens blijkt, dat hij zozeer door hen wordt geprezen en aangemoedigd, dat zijn jonge zelfoverschatting begrijpelijk is. In het Tidemanarchief zijn brieven van Diepenbrock aanwezig uit de tijd tussen October 1892 en October 1894. Zij weerspiegelen helder de snelle, bewonderende vrienschap en de plotselinge ontnuchttering, de reserve die in de zomer van 1894 ontstaan, waarbij het is of hun de ogen opengaan, ook voor hun eigen geestelijke toestand. Van Oct. '92 zijn er twee brieven, waarin Diepenbrock zijn blijdschap en verrukking uit over de stukken van Tideman in Propria Cures, die ‘voor- | |
[pagina 227]
| |
treffelijke dingen’ bevatten, naar hij schrijft. Op 19 Nov. '92 luidt het: ‘Je bent een eenige kerel, je woorden zijn een regen van zoete javelijnen, waarin ik ga staan als hij komt met positief welbehagen’. En verder: ‘Want dit is mij byzonder lief.... dat ik in jou zie dood of nooit geboren het vulgaire aplomb der dialektiek, wat de erfenis is die wij van de Romeinen hebben aanvaard, die eigenlijk toch maar tactvol-juridische ossen waren, het gelijk hebben geluk wat het rhythme en de adem is van de occidentale prozazin. Het eerste was het weg in van Deyssel zijn ‘Menschen en Bergen’, ook Prins, Delang, maar dat was voor hun geen kunst omdat zij het niet tegen menschen en begrippen hadden. Jij wel en toch is het niet heelemaal niet in jou. Daarom groet ik je en zal ik een krans buiten de deur hangen als je komt’. Men hoort in deze brief de Diepenbrock die bezig is aan zijn stuk over Remy de Gourmont: Le Latin MystiqueGa naar voetnoot1). En op 20 November: ‘Het wezen van litteratuur is iets heel geheimzinnigs. Jij snapt er iets van. Dat begrijp ik heel goed, dat lui als Veth met al zijn talent en routine van schrijven, evenmin schrijver zijn als ik’Ga naar voetnoot2). De brieven uit de eerste helft van 1893 blijven juichen over de artikelen van Tideman in Propria Cures. ‘Ik wou dat ik jouw kop eens kon hebben als je zoo'n brief of zoo'n stuk schrijft, zooals nu weer in P.C.’ (27-1-93). ‘Je apocalyptisch stuk in P.C. gisteren gelezen’. (7-6-93). Na de breuk tussen Kloos enerzijds en P.L. Tak, Van der Goes en Van Eeden aan de andere kant, in het najaar van '93 beginnen van October 1893 af Tidemans stukken in De Nieuwe Gids te verschijnen, nadat hem ook al mondeling brutaliteiten waren toegestaan tegen de andere partijGa naar voetnoot3). Diepenbrock krijgt trouw de overdrukjes. Naar aanleiding van een aantal verzen, waaronder scheldgedichten op GorterGa naar voetnoot4) schrijft hij: ‘Dank je zeer voor het afdrukje. Ik vind het heerlijk 't te hebben, vooral voor sommige verzen. Je bent zooals ik altijd gedacht heb van dat ik je dingen in P.C. las af een groote kerel. Anders mocht je ook niet tegen Gorter aangaan - van mij zeker niet’. (17-11-93). En hoe moet de tien jaar jongere Tideman zich hebben gevoeld toen hij in December van dat jaar het volgende ontving: ‘O Pet de aflevering heb ik gekregen vanmiddag. Bij je verzen zijn er bij die in latere tijden als het volk zelf de tempels kan stichten óm de momenten van zijn volksbewustzijn heen, gelezen zullen worden langs de wanden in gouden letters. Dan zal dat een deel zijn van het brood dat elk recht mensch vindt. Jij bent niet alleen een dichter, of liever een dichter en tegelijk een stichter’. Op 23 Februari 1894 volgt dan: ‘Je vier sonnetten heb ik met ontroering weer overgelezen.’ En: ‘Je Ontologica zullen, laten wij hopen, het begin zijn van de Nova Vita. Wij zullen het niet beleven. Wij zijn ook eerstelingen, zooals Zarathustra. Je hoeft eigenlijk voorloopig niets anders te doen, dan dit eerste stuk op allerlei variaties te zingen, dan hebben ze vooreerst genoeg te doen. Dat over Faust heeft mij ook veel gezegd! Hoe komt het dat je de artificieelste woordjeskaleidoskopist Ary Prins niet op zijn nummer hebt gezet?’ | |
[pagina 228]
| |
Maar als Tideman in de voorzomer van 1894 Diepenbrock een drukproef stuurt van zijn brochure ‘De jongste generatie en De Nieuwe Gids’, die hij, zoals uit de volgende brief blijkt, aan Diepenbrock wil opdragen, schrijft deze hem: ‘(Ik bedank je) voor de regelen die je tot mij gericht hebt en die mij op zichzelf zeer goed deden. Maar niet geheel onverdeeld. Want ik vreesde van het oogenblik dat ik ze gelezen had, dat die opdracht mij in een positie zou brengen tegenover mijn oude vrienden die ik niet wensch. Versta mij goed. Degenen die jij hebt aangevallen en mijn oude vrienden waren, hebben nimmer getracht op mijn vriendschap met jou iets of het geringste te influenceeren. Dit moet ook wederkeerig zoo zijn. Ik wensch buiten de literaire partijen te blijven. En ik vrees naar hetgeen ik van het polemieke deel van je brochure gezien heb dat mij dit tengevolge der opdracht niet meer mogelijk zal zijn. Wees dus zoo goed het mij niet euvel te duiden als ik je nu verzoek mij bij deze gelegenheid niet in het strijdgewoel te betrekken.’ Kort tevoren, omstreeks 1 April 1894 had Kloos het secretariaat van de redactie van De Nieuwe Gids in handen gegeven van TidemanGa naar voetnoot1). De poging van de oorspronkelijke eigenaars Van der Goes en Verwey om met behulp van Van Eeden het blad te redden, leed schipbreuk. De geschiedenis van deze mislukking is bekendGa naar voetnoot2). Het archief van Tideman bevat hieromtrent twee merkwaardige stukken. In de eerste plaats een verklaring, gedateerd 26 September 1935, opgemaakt door Mr. P. Tideman te Haarlem en ondertekend door W. Versluys, de uitgever van De Nieuwe Gids in het voorjaar van 1894, die op z'n oude dag in Haarlem woonde. Tideman laat Versluys in 1935 hem de gang van zaken meedelen en zendt daarop deze Verklaring toe aan enkele personen, met de mededeling dat daarmee een correctie wordt gegeven op beweringen van Frank van der Goes in zijn Litteraire Herinneringen (1931). Tideman voegt er aan toe, dat hij Frank van der Goes voor het eerst heeft ontmoet op 19 September 1934, bij welke gelegenheid hij hem heeft gewezen op een onjuistheid, die Van der Goes toen beloofde recht te zetten. De Verklaring van Versluys, die enkele slordige onnauwkeurigheden bevat, rechtvaardigt m.i. wel de houding van de uitgever in Mei 1894, welke houding door Van der Goes twijfelachtig werd genoemd. Versluys maakt duidelijk, dat hij in zee had willen gaan met de oorspronkelijke eigenaars: Van der Goes, Van Eeden en Verwey tegen de wens van de medeeigenaar Kloos in. ‘Ik heb toen gedacht: drie tegen één geven de doorslag en moest toen wel goed vinden, dat hun copie naar den drukker Clausing(!) ging, hetgeen ook plaats heeft gehad’. Toen Van Eeden zich onverwachts terugtrok, kwam de zaak er voor Versluys anders uit te zien. ‘Daar ik Willem Kloos en Frederik van Eeden altijd als de hoofdpersonen van De Nieuwe Gids had beschouwd, heb ik toen mijn besluit gewijzigd en dat aan Willem Kloos en U medegedeeld, die ik toen de aflevering heb laten samenstellen volgens hun eigen idee.’ Men kan op het gedrag van de uitgever naar mijn mening geen aanmerking maken. En de verantwoordelijkheid voor de treurige gang van zaken valt nog meer terug op Frederik | |
[pagina 229]
| |
van Eeden. De Verklaring van Versluys bevat hieromtrent de volgende passage: ‘Ik ben toen naar Frederik van Eeden in Bussum gegaan om eens iets meer van de zaak te hooren en Van Eeden zeide mij, dat hij niet meeging met Verwey en Van der Goes.’ Het tweede voor deze kwestie belangrijke stuk in het archief Tideman betreft de houding van Van Eeden daarbij. In zijn Litteraire Herinneringen heeft Van der Goes reeds duidelijk gemaakt, dat de plotselinge omzwaai van Van Eeden - die na oorspronkelijke toezegging van steun ineens Verwey en Van der Goes in de steek liet, waardoor de redding van De Nieuwe Gids onmogelijk werd - geweten moet worden aan zijn rancune tegen Verwey die kort tevoren een scherpe aanval had gedaan in het Weekblad De Kunstwereld op de schrijver van Ellen en Johannes ViatorGa naar voetnoot1). Het dagboek van Tideman nu vermeldt op 26 April 1894:Ga naar voetnoot2) ‘Albert Verwey, praktische, bruute kerel, heeft wel hoop om nog iets te doen, wil daarvoor plaats in de N.G. innemen, dan zal het werk misschien komen. Versluys door hem in de war gebracht. Toestand aan onze zijde, eigen ontmoediging, Willem slap en zonder uiting, alleen Hein vol vreugde. Dit geeft moed.’ En verder: ‘Na ontmoeting Verwey mijn ongerustheid weg - met Versluys alleen gesproken. Of Versluys bij ons, dan gaat hij door op zijn weg en moet hij zien wat gebeurt, óf Versluys bij Verwey c.s. met het tijdschrift, dan tegen zich Kloos, Tideman, Boeken, Hofker, misschien juffr. Broedelet en Diepenbrock. Verzoening tussen de 2 partijen, de nabloei van de 19e en de kiemen van de 20e eeuw niet mogelijk, wij zijn de toekomst. Met Willem afgesproken hij erover denken het sekretariaat weer terug te nemen, dan kunnen ze per slot niets beginnen en alleen de eigendomskwestie regelen.’ ‘Bezoek Versluys. bij van Eeden geweest, die zegt: ‘alles moet uitbloeyen dan kunnen wij zien, mijn bedoel is nooit geweest tegen Kloos iets te beginnen! Verwey dacht Kloos een genoegen te doen met zijn Kloosachtig schrijven tegen mij, dat is zeker niet het geval, dat dacht ik wel.’ Versluys zal schrijven aan Verwey dat hij van alle hulp verleenen afziet.’ Van Eeden blijkt dus tegen Versluys zijn verbittering over Verwey's kritiek op Ellen en Johannes Viator gelucht te hebben en de uitgever zal naar Amsterdam teruggereisd zijn in de overtuiging dat bij een dergelijke verhouding tussen de oude redacteuren het rijdschrift onder hùn leiding geen kansen had. Het vermoeden daarvan kan hij reeds gehad hebben naar aanleiding van het gesprek met Tideman, waarover deze in zijn dagboek schrijft. Want waarop kan Tideman notitie: ‘Na ontmoeting met Verwey mijn ongerustheid weg’ anders slaan dan op de zekerheid, door hem tijdens die ontmoeting verkregen, dat Van Eeden en Verwey op zeer gespannen voet met elkaar stonden? Het komt mij voor dat Tideman, die eerst de toestand van zijn partij ongunstig beoordeelt, daarin een kans gezien heeft, die hij onmiddellijk aangrijpt, door Versluys naar Van Eeden te dirigeren. En met succes. Welke plaats Diepenbrock inneemt bij al deze strubbelingen en hoe | |
[pagina 230]
| |
hij reageert op Tidemans activiteit inzake De Nieuwe Gids blijkt uit een belangwekkende brief van 20 Juli 1894 aan de nieuwe redactie-secretaris. ‘Wat de personen betreft heb ik van Gorter gehoord, dat Verwey niets anders beoogde dan weer met Kloos bevriend te worden, wat nog niet de annexeerende en baatzuchtige bedoelingen insluit die jij hem toeschrijft. Maar dat weet ik niet wat Verwey precies gewild heeft. Het is mij niet mogelijk hierin partij te trekken. Wat je schrijft in je brochure over je eigen streven en verlangen heeft geheel mijn hart, maar ik heb nooit geheel begrepen waarom dat niet zonder de executie's kon nagestreefd worden die jij en Willem voltrokken hebt. Het miniatuur-artistieke gepeuter van sommigen als van Aletrino en het geradoteer van van Deventer had verwijderd kunnen worden, zonder daarom het heele geslacht van 80, zooals Willem gedaan heeft te vervloeken. Gorter is door Willem altijd verkeerd begrepen, en dat heeft helaas ook op jou geïnfluenceerd. Ik bedoel niet alleen zijn werk, maar zijn persoonlijk optreden vooral. Gorter houdt nog altijd van Willem, maar Willem heeft dit niet begrepen en Gorter op de ruwste manier van zich af gestooten. Gorter heeft altijd eerlijk naar het goede gezocht zonder eerzucht noch baatzucht. Dat bij nu zich minstens vervreemd voelt van de N.G. vind ik zeer begrijpelijk, omdat hij het vertrouwen en de liefde mist bij Willem althans die noodig zijn om begrepen te worden en samen te kunnen werken voor hetzelfde doel.’ ‘Maar mijn streven is niet direct coherent met eenige litteraire strooming. Als ik kan zal ik met de N.G. blijven medewerken, d.w.z. als ik iets te zeggen heb en het kan uitdrukken. Dat ik intellectueel meer verwant ben aan de ‘jongere’ dan aan de oudere generatie heb jij vroeger ook al gezegd, en ik ben misschien wel de eerste geweest die zich wendde tot de achter den schijn verborgen dingen wat mijn natuur en mijn ziel mij leerden te doen. Een diepergaande beoordeeling van dezen geestelijken kampstrijd zou mij stellig nooit in een vijandelijke houdiug tegenover wie ook brengen. Omdat beide partijen mij boden van veel goeds zijn en gegeven hebben ook. De laatste glans van de XIX eeuw in Europa is het verlangen naar heiliging der zinnen, het enkele feit zoowel als het individueele gevoel te subordineeren aan iets wijders. Zelfs van Eeden heeft hiernaar op zijn manier gestreefd.’ ‘Bij dit inzicht is passie en haat uitgesloten. Daarom had ik liever wat minder daarvan bespeurd in het laatste halfjaar.’ ‘Het nationale element in de N.G. van nu juich ik toe, maar het moet secondair blijven, anders wordt het patriotisme = een eng democratisch burgelijk grootdoen, persoonlijke ijdelheid met een gemeenschapspruikje.’ De invloed van Tidemans bravoerstukken op Diepenbrock is blijkbaar uitgewerkt en hij staat wat argwanend tegenover de Amsterdamse kronieken van zijn jonge vriend, waarin verheerlijking van Domela Nieuwenhuis, trouw aan het Koningshuis en anti-semitisme wanordelijk samengaanGa naar voetnoot1). Diepenbrock gaat kritisch staan tegenover Tideman, wiens rol kort daarop is uitgespeeld, wanneer de uitgever in het najaar van 1894 de N.G. niet langer wil verzorgen. In de kring van Kloos is dan een algemene verwarring ten aanzien van de figuur TidemanGa naar voetnoot2). Als het tijdschrift in Februari | |
[pagina 231]
| |
1895 ten bate van KloosGa naar voetnoot1) wordt voortgezet hebben ze Tideman laten vallen. Van der Goes heeft het niet bij het rechte eind, wanneer hij opmerkt dat Tideman, toen de debâcle algemeen was, de zaak in de steek liet en ertussenuit trok. Ze hebben hem er uit gezet en dat heeft hij moeilijk kunnen verduwen. In een brief van omstreeks 20 Januari aan zijn vriend Willem Royaards tracht hij er objectief tegenover te staan: ‘De taak van de N.G. '93/'94 is afgeloopen, omdat zij een absolute was, is haar dood begrijpelijk, goed en nuttig.’ Het contact met Kloos, Hofker en Diepenbrock verzwaktGa naar voetnoot2). Tideman zoekt een baantje bij de Telegraaf, hoewel Herman Heyermans in een zeer openhartige brief hem dit afraadt (7-1-95). Diepenbrock meent dat het hem ten goede zal komen en ‘dat het ook zijn goede kant voor je zou hebben eens door een macht van buiten gedwongen te worden. Iedereen heeft dat noodig en jij meer misschien dan anderen, omdat het jou geen kwaad zoozeer kan, daar je jong en sterk bent.’ (9-1-95). En op 18 Juni van dat jaar luidt het bij Diepenbrock: ‘Ik weet niet of het noodig of zelfs gewenst is dat wij elkaar in den eersten tijd zien. Omdat ik niet weet of wij elkaar wederkeerig iets versterkends kunnen mededeelen. Ik zou eerst moeten weten hoe je denkt over de vele groote dwalingen die er in de laatste jaren begaan zijn, waaraan ik ook mijn aandeel heb.’ En daarmee eindigt een briefwisseling die zoveel bijdraagt tot ons begrip van de figuur en de houding van Piet Tideman in De Nieuwe Gidskring. Op 12 Mei 1941, een jaar voor zijn dood, heeft Tideman in een brief aan Henriette Roland HolstGa naar voetnoot3), die een scherpe kritiek bevatte op haar boekje ‘Jeugd en jongelingsjaren van R.N. Roland Holst’ zijn leven in die tijd bondig getypeerd: ‘staatkundig gekomen uit een liberaal gezin werd dit in mij door vrijgevochtenheid in het studentenleven in Amsterdamsche Nieuwe-Gidser-sfeer tot hyperindividualisme, dat in een nihilisme grenzend aan anarchisme dreigde over te gaan. Lees maar mijn verzen in de N.G. van '93 en '94 onder eigen naam of I.H. Wedelove, het proza van Paul Zeidit of Victor Lescailjé...’ J.C. Brandt Corstius. |
|