De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Boekbeoordelingen.
Uit de voortijd van '80.
| |
[pagina 214]
| |
prijs stelde. Iemand wêer te ontmoeten over wie men een volstrekt afwijzende critiek heeft gepubliceerd, houdt nu eenmaal iets pijnlijks: alsof de onvoorwaardelijke trouw aan het aesthetische geweten een zonde jegens het ethische zou zijn! De zaak ligt geloof ik nog dieper: Doorenbos was geen kunstenaar, die zijn innerlijke zekerheid kan ontlenen aan de illusie dat zijn werk desnoods eerst jaren na zijn dood de waardering zal vinden waar het recht op heeft; Doorenbos was ook niet allermeest criticus of geleerde, die in de innerlijke noodwendigheid van het artistieke oordeel of de studieuze waarheid zijn volledige steun en sterkte vond; Doorenbos was naar diepste aanleg: didacticus, docent, aangewezen op het directe contact van persoon tot persoon, waarschijnlijk zelfs vooral mondeling - en dáár ligt naar ik meen de laatste, hemzelf wel nooit helder bewust geworden oorzaak van zijn gerichtheid naar de universitaire taak. De tragiek van zijn bestaan was de onverzoenbare tegenstelling tussen het didactische in hem dat de mensen nodig had, en het nonconformistische in hem dat hen bruskeerde. Of in dit alles de geestelijke onevenwichtigheid van Doorenbos' echtgenote geen groter factor is geweest dan de heer Apeldoorn meent, lijkt mij discutabel. Blijkbaar hebben de geraadpleegde familieleden uit begrijpelijke piëteit hem de anecdotes onthouden, die nog altijd in omloop zijn, en die toch wel op een ernstiger stoornis wijzen dan hij veronderstelt. Want wát te zeggen van het verhaal, dat Doorenbos, na een korte uitstedigheid eens des avonds terugkerende en zijn huisdeur openend, na één oogopslag terugtrad, overtuigd zich in het huisnummer te hebben vergist? In anderhalve dag had zijn vrouw heel het huis laten leeg halen en het op onherkenbare wijze opnieuw ingericht. De heer Apeldoorn heeft met academische nauwgezetheid de gegevens nagespeurd, die er betreffende het contact tussen Doorenbos en de Tachtigers Perk, Van der Goes, Kloos en Verwey te vinden zijn. Het uitvoerig gedocumenteerde resultaat is tenslotte vrij pover, en het moest dat ook wel blijven, aangezien juist het mondelinge deel uiteraard maar weinig aanwijsbare sporen heeft nagelaten. Eén ding echter is duidelijk: dat namelijk de Tachtigers ook in Doorenbos, zo goed als in Multatuli en in Huet, veel meer de onafhankelijkheid van geest dan de principiële inhoud der gedachtenwereld hebben bewonderd en nagevolgd. ‘Stimulans te zijn voor hun individualisme’, aldus formuleert Dr. Apeldoorn de functie van Doorenbos, die immers noch bij de impressionistische vernieuwing van de poëzie, noch bij de naturalistische vernieuwing van het proza, noch bij de aesthetische vernieuwing van de kritiek hun leidsman kon zijn. Indien ik dan toch, in tegenstelling tot de heer Apeldoorn (bl. 243), de invloed van Doorenbos op de Tachtigers iets levendiger, iets duurzamer, en misschien zelfs iets dieper en persoonlijker acht dan bijvoorbeeld die van Vosmaer, kan men enerzijds menen dat dit niets is dan gezichtsbedrog; maar anderzijds ligt juist in het feit dat Doorenbos niet de pretentie had kunstenaar of criticus te zijn en hen later dus ook niet als zodanig kon tegenvallen, een factor die de goede verstandhouding met de jongeren bestendigd heeft. Dat ook Doorenbos' knappe dochter Martha, met name in de verhouding tot Kloos, een rol van betekenis heeft gespeeld, is de heer Apeldoorn blijkbaar niet bekend. Vult dit proefschrift dus onze kennis betreffende een curieuze figuur uit een nog altijd te weinig onderzocht tijdvak op belangwekkende wijze | |
[pagina 215]
| |
aan, en corrigeert het meermalen de overschatting van Doorenbos' betekenis, zoals die door talrijke dankbare uitspraken gestimuleerd was: het heeft toch ook ernstige tekorten, doordat de schrijver er niet in geslaagd is zijn stof tot een gaaf geheel af te ronden. De volgorde van de hoofdstukken en de stijl van behandeling der vele vragen, missen te zeer de meesterhand die een levende orde schept uit een aanvankelijke chaos van kleine feiten. Bladzijden die als samenvatting bruikbaar zouden zijn geweest - ik denk bijvoorbeeld aan de boeiende analyse van Doorenbos' handschrift (bl. 39-42) - staan te ver naar voren, en ook overigens worden talrijke détails besproken buiten het chronologische kader waar ze in passen. Over het algemeen is m.i. zulk een werk alleen aanvaardbaar als biografie, als geschrift dus over een groeiende, werkzame en zich met de jaren wijzigende persoonlijkheid. En dit impliceert, dat men zich houdt aan de strakke, door de tijd zelf gedicteerde indeling, en de verschillende facetten dáár belicht waar ze het scherpst naar voren springen als deel van het geleefde bestaan. Ik kan moeilijk verzwijgen dat dit boek, waarvan ik naar de inhoud de critische betekenis gaarne erken, toch als bééld van ‘de meest waarlijk-levende mens, die bestond’, gelijk Kloos eenmaal schreef, mij enigermate heeft teleurgesteld. G. Stuiveling. | |
Prof. Dr. J. van Mierlo S.J. Elckerlijc. Nieuwe Bijdragen met ge-emendeerde uitgave (Turnhout-Drukkerij N.V.J. van Mierlo-Proost en Co. - 1949).Na de verschijning van Prof. H. de Vocht's uitvoerig gedokumenteerde ‘comparative study’ achtte ik zijn betoog overtuigend dat Everyman aanspraak kon maken op de prioriteitGa naar voetnoot1). Na de kennismaking met Van Mierlo's doorwerkt tegenbetoog in de brochure De prioriteit van Elckerlijc tegenover Everyman gehandhaafdGa naar voetnoot2) met tal van krachtige argumenten geraakte mijn aanvankelijke zekerheid aan het wankelen. Van Mierlo's voortgezette studie, in bovengenoemde nieuwe brochure, heeft mij overtuigd, dat hij zijn pleidooi gewonnen heeft. Na de ‘afweer’ volgt nu de ‘opbouw’, op stevige grondslag. In het eerste hoofdstuk wordt namelijk de vraag gesteld en beantwoord: Op welke tekst werd Everyman vertaald? Na optekening van alle varianten die de drie drukken van Elckerlijc vertonen, blijkt dat de bewerker van Everyman de jongste druk, bij Willem Vorsterman te Antwerpen (± 1525) gebruikt heeft en de oudste (Delft ± 1495) niet gekend heeft. De oorspronkelijke tekst moet nog verder teruggaan dan de Delftse incunabel. De Latijnse vertaling door Ischyrius gaat ook terug op Vorsterman's uitgave. Daarentegen bevat het door L. Willems uitgegeven, veel jongere handschrift, naast willekeurige wijzigingen ook enkele waarschijnlijk oorspronkelijke lezingenGa naar voetnoot3). Het tweede hoofdstuk (blz. 40-94) bevat uitvoerige Tekstkritische en exegetische aantekeningen, ter toelichting en verantwoording van de ge-emendeerde uitgave, die aan dit boek toegevoegd is en er de waarde van verhoogt (blz. 110-138). Vooraf gaat echter nog een derde hoofdstuk met Aesthetische beschouwingen, waarin Van Mierlo nogmaals zijn be- | |
[pagina 216]
| |
wondering uit voor Elckerlijc, ‘niet alleen onze beste moraliteit maar, veruit de beste moraliteit der Middeleeuwen’. Dat de tekst gebrekkig overgeleverd is, hebben allen die zich met dit werk bezighielden, terecht ingezien; menige verbetering was reeds voorgesteld en vaak algemeen aanvaard. Terwijl nu Endepols in zijn bekende uitgave zeer voorzichtig en behoudend is en slechts enkele stellige emendaties, meestal nog in de aantekeningen, aanvaardtGa naar voetnoot1), gaat Van Mierlo veel radikaler te werk, er van uitgaande dat de tekst overal waar het rijm ontbreekt of gebrekkig is, verbetering behoeft. Hij aarzelt zelfs niet, gehele regels in te voegen, waar een rijmwoord alleen komt te staanGa naar voetnoot2) en slaagde er in, op verscheiden plaatsen op aannemelijke wijze het rijm te herstellenGa naar voetnoot3). Ook midden in het vers zijn herhaaldelijk verbeteringen aangebracht. Daartoe behoort niet woeden (vs. 28), dat eenvoudig een drukfout is voor worden, maar wel b.v. vleeschelijc (vs. 60), berecken (vs. 158), bereiden (vs. 475), door (vs. 752) e.a. Er zijn ook enkele gewaagde gissingen, die niet ieder zal aanvaarden, als verhaecht (vs. 209) en onwranghelijc (vs. 385), maar over het algemeen danken wij aan de toewijding van Van Mierlo een gezuiverde tekst, die vooral bij opvoering uitstekende diensten zal kunnen bewijzen, en die stellig het origineel dichter benadert dan de gebrekkige oude drukken, waarvoor onbegrensd vertrouwen ongemotiveerd zou zijn. C.G.N. de Vooys. | |
Dr. B.C. Damsteegt: In de doolhof van het Nederlands. Alfabetisch gerangschikte aanwijzing voor een zuiver taalgebruik. Tweede druk. (Zwolle - N.V. Uitg.mij. W.E.J. Tjeenk Willink - 1949. Prijs f 2,20).Onervarenheid en slordigheid zijn de oorzaken van allerlei vergrijpen tegen zuiver taalgebruik. Onkunde wordt verholpen door de schoolmeester, slordigheid wordt bestreden door de tuchtmeester. Bij het doorkruisen van deze doolhof treedt Dr. Damsteegt in beide funkties op. Hij heeft een verzameling aangelegd, waarschijnlijk ten dele geput uit opstellen van leerlingen, maar ook uit geschriften van slordige journalisten en eigenwijze ambtenaren. In een Verantwoording bekent de schrijver openhartig dat hij enige aarzeling heeft moeten overwinnen. De leek verlangt van de ‘deskundige’ taalgeleerde nu eenmaal definitieve uitkomst, maar de taalkundige kent ‘de vele aspecten die bijna iedere taalkwestie vertoont’. Toch meent Dr. Damsteegt ‘dat normatieve uiteenzettingen te geven zijn, ook als men zijn wetenschappelijk geweten angstvallig zuiver houdt’. Inderdaad is dat in veel gevallen mogelijk, maar wie dit boekje raadpleegt zal toch uitspraken tegenkomen, waar hij geneigd is te vragen: is dat nu eigenlijk toelaatbaar of fout? b.v. als iets een ‘aanwensel’ genoemd wordt, of ‘tamelijk sterk ingeburgerd’, of waar gekonstateerd wordt dat een bepaald gebruik ‘het wel zal winnen’ of ‘niet veel kans heeft’. Wij achten deze ‘aarzeling’ allerminst af te keuren en prijzen ook dat de schrijver getracht heeft ‘door voortdurende aandacht voor de levende taal en haar gestadige verandering, door aandacht ook voor wat historisch is gegroeid, de vaak bekrompen zienswijze van het purisme te vermijden’, al heeft hij niet overal consequent dat standpunt ingenomen. | |
[pagina 217]
| |
De alfabetisch gerangschikte stof levert een bonte mengeling: er wordt gewezen op spelfouten, vooral de wisseling ij: ei bij homoniemenGa naar voetnoot1); door de bespreking van synoniemenGa naar voetnoot2) worden nuttige wenken gegeven voor de juiste woordkeuze; door te wijzen op contaminatieGa naar voetnoot3) wordt gewaarschuwd tegen ondoordachte overbodigheid; modewoorden en cliché's worden onverenigbaar geacht met een goede stijl. Niet alle vonnissen die de schrijver velt, zouden wij willen onderschrijven, b.v. behoudens goedkeuring (blz. 5), ben je al besloten (= ben je al tot een beslissing gekomen, blz. 7), als na comparatief, dat nu stellig ook ‘in de verzorgde schrijftaal’ niet ongewoon meer is (blz. 13), toename, dat als konkreet begrip, evenals opname van toeneming verschilt (een toename van duizend gulden) (blz. 14), enigst (blz. 18: let op de gevoelswaarde van ‘Mijn enigst kind’!), de inversie na helaas en goddank (blz. 23) instantie, met zijn nieuwe betekenis in ambtelijke taal (blz. 25), de Zuidelijke praepositie rond (blz. 39. Waarom zou die ‘niet mooi’ zijn?), vanaf en vanuit (blz. 45), de quasi-afdoende regels voor de verbindings-s en -n (blz. 46. Men denke aan de juiste kritiek van Kollewijn!), de handhaving van het door Verdam bedachte onderscheid tussen werkloos en werkeloos (blz. 58), al twijfelt de auteur aan de houdbaarheid van dit verschil. Ook verzuimt de schrijver er op te wijzen dat een woord in een bepaalde groeptaal gangbaar kan zijn, zonder tot de algemene taalvoorraad te behoren, b.v. voorradig (blz. 51; dat geldt ook voor de samenstellingen, op blz. 55 besproken). Veel aandacht schenkt Dr. Damsteegt aan de hedendaags voorkomende barbarismen, en daarbij weer in de eerste plaats aan de germanismen, die met ± 55 voorbeelden vertegenwoordigd zijn tegen nog geen 5 gallicismen en ± 15 anglicismen. Hij volgt dus de opvatting van de meeste vroegere taalzuiveraars, maar verwekt misverstand door tweeërlei betekenis van de term germanisme: een woord naar Duits model gevormd of vertaald, een afkeurenswaardig, tegen ons taalgevoel strijdend, overbodig woord, dus een ‘barbarisme’. Krachtens zijn beginsel zou de schrijver een scheidslijn dienen te trekken, maar dan zijn uitspraken als ‘eigenlijk’ of ‘op de keper beschouwd een germanisme’ misplaatst. Dan zouden dus woorden als enerzijds (blz. 18), minstens (blz. 31) uit de lijst geschrapt kunnen worden, maar moet zonder meer (blz. 56) blijven staan, want al heeft in het Mnl. sonder mee bestaan, ongetwijfeld is zonder meer overbodig jonger Duits importGa naar voetnoot4). Drie volgende, beknopte afdelingen, met leerzame stilistische wenken, opmerkingen over spelling, interpunktie, spraakkunstlessen, ook voor volwassenen bedoeld, geven niet veel aanleiding tot opmerkingen. Met de raad om zijn en haar te schrijven ‘naar goeddunken’ kan ik mij niet verenigen (blz. 65). Evenmin met de regel dat ‘tussen hoofdzin en bijzin een komma’ behoort te staan (blz. 80). Dan zou dus ‘Ik vertrouw dat je komt’ foutief zijn. De gemaakte opmerkingen zijn voornamelijk bedoeld ter overweging bij een volgende druk. C.G.N. de Vooys. |
|