De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet telwoord bij namen van vorsten en pausen.I. Natuur en leer.De heer Dubelaar wijst N. Taalg. 41, pag. 253 op het eigenaardig gebruik van het hoofdtelwoord naast het rangtelwoord in Willem één en Willem de eerste, Pius tien en Pius de tiende enz. We kunnen daarbij opmerken, dat op de ruggen van vorsten en pausen een strijd wordt gestreden, die nooit raakt uitgevochten. Het is een strijd tussen school en praktijk. Het volk houdt zich hardnekkig aan Willem een, Willem twee en het moet gezegd worden, dat het daarin volkomen logisch is. Immers nummer het eerste, hoofdstuk het eerste klinkt volkomen onnederlands. Het grote publiek aanvaardt de inconsequentie Hoofdstuk I = één, Willem I = de eerste nietGa naar voetnoot1). Op de lagere school moeten steeds weer ‘fouten’ als Willem drie verbeterd worden. Het ligt voor de hand, dat sigarenmerken, die door de school niet beroerd worden, nooit anders dan Karel één, Willem twee heten. Inderdaad zijn deze merken, zoals de heer D. onderstelt, ontstaan na de dood van Willem III. Ze hebben dus geen invloed op Willem drie geoefend; ze volgen slechts de regel, waaraan ook Willem III ondanks de school zijn hele leven voldaan heeft. Uit zijn eerste tijd stamt het familiare, maar goedmoedige rijmpje: In Den Haag daar woont Sofie, Ze is getrouwd met Willem drie, Willem drie gaf haar een zoen, Daar kon Sofietje niks aan doen. En ten slotte hoorde men het eenstemmig oordeel: ‘Wat was het koud met die begrafenis van Willem drie!’ Het Romeinse cijfer is de schuld van de strijd. Het is onze spelling binnengeslopen als een dief in de nacht. Hooft gebruikt het nog niet. Hij schrijft | |
[pagina 210]
| |
in zijn Nederlandsche Historien steeds Karel de eerste, Benedictus de elfde enz. Hierbij zijn vergissingen onmogelijk. Maar een eeuw later gaat Wagenaar Karel de V enz. schrijven. Nu nadert het gevaar - en het is er op hetzelfde ogenblik. Want Wagenaar, die in margine een korte samenvatting geeft, zoals Hooft ook al placht te doen, schrijft aan de rand steeds Karel V enz. zonder lidwoord. Daarmee is het hek van de dam. Het is ontegenzeggelijk, dat het korte, Romeinse cijfer een praktische aanduiding is, maar evenzeer begrijpelijk, dat er in dezen nooit een eind zal komen aan de strijd tussen natuur en leer. Zo doet Wagenaar, die een eeuw geleden in de kring der Van Naslaans nog bekend was en sedert uit alle kringen behalve die van de historie verdwenen is, zijn invloed nog gelden, trouw geholpen door de na hem komende geschiedschrijvers, maar onschuldig aan de verwarring die hij gesticht heeft, aangezien hij die wel niet heeft voorzien. Ten slotte merk ik nog op naar aanleiding van de mededeling van de heer D., dat Pius X gewoonlijk Pius tien genoemd wordt, maar Pius XI steeds Pius de elfde, niet Pius elf, dat dit gebruik toch wel locaal beperkt moet zijn. In Katholieke kringen zegt men wel schertsend en rijmend, wanneer iemand Pius XI noemt: ‘Dat ben je zelf’. Wel een bewijs dat Pius elf niet onbekend is. | |
II. Het postpositieve rangtelwoord.Een andere vraag, waarbij het Romeinse cijfer niet in aanmerking komt, is: hoe komen wij aan de plaatsing van het rangtelwoord achter de namen van vorsten en pausen? Willem de eerste, Pius de tiende enz. lijkt wel zonderling, als we denken aan b.v. Hoofdstuk het eerste. Wat meer logisch schijnt, het ordinale vóór de naam, vinden we bij Jan van Boendale, die zijn werk over Eduard III noemt ‘Van den derden Edewaert’. Nu is het verrassend, dat we de verhuizing van het rangtelwoord van vóór naar achter door dezelfde schrijver Boendale vertoond zien als op een film. In het tweede boek van de Lekenspieghel geeft hij een geschiedenis van de pausen. Ik citeer daaruit: C. 44, 129
Sixtus, dierste die soe hiet
Wart nu paeus, alsoemen siet.
C. 44, 271
Victor, dierste die soe hiet
Wart doen paeus, alsoemen siet
Deze twee kerkvorsten worden door Boendale het eerst genoemd. De mededelingen zijn vrijwel gelijkluidend en op deze wijze somt hij nog tal van pausen op. Maar intussen verandert het ook wel: C. 44, 451
Sixtus dander nu paeus was.
In C. 48, 530 komt weer plaatsing vóór de naam: Diederic, alsic las
Vinc desen eersten Jan.
Maar C, 48. 745
Bonifacius die derde
Wart nu vanden stoele herde.
Het is onnodig Boendale in extenso te citeren. Ik noem nog uit hetzelfde Caput de vss. 783 Bonifacius die vijfte, 813 Jan die vierde, 886 Leo dander, | |
[pagina 211]
| |
933 Leo die derde, 964 Jan die zevende, 1921 Gregorius die derde, 1137 Steven die derde en C. 49, 1 Leo die vierde. Uit de nummering van de verzen blijkt wel, dat de auteur bij het vorderen van zijn geschiedschrijving steeds meer de tans gebruikelijke wijze van uitdrukken volgt. Daarbij behoudt hij zich het recht voor terug te keren tot ordinale vóór naam, als hij dit wenst; zo C. 50, 70 weer: Tote opten vierden Heinrike (de keizer). Eigenlijk is het laatste volstrekt niet merkwaardig. Tot op onze tijd heeft een dichter of iemand die zich in rijmende regels uitdrukt, als het hem uitkomt, de vrijheid van de vierde Hendrik, de tiende Pius te spreken. Geen enkele reden van ‘poëzie’ dwingt Boendale evenwel b.v. in vs. 1137 te zeggen: Steven die derde quam daer naer
in plaats van: Die derde Steven quam daer naer. Uit vrije wil is hij hier nieuwlichter. Zo iemand, dan moet het Boendale duidelijk geworden zijn terwijl hij tientallen namen opsomde, dat er een verschil is of ontstaat tussen ‘de eerste Leo’ en ‘Leo de eerste’, ‘dander (de tweede) Leo’ en ‘Leo dander’. In ‘de eerste Leo’ is ‘eerste’ een telwoord, in ‘Leo de eerste’ gaat het telwoord een naam, een bijnaam (natuurlijk niet in malam partem), een toenaam worden. Vandaar dat het lidwoord meegaat. Bij een postpositief adjectief is geen sprake van verplaatsen van het lidwoord: het (la) rime riche, die coninc rike. Het telwoord + lidwoord wordt bijstelling zoals het laatste lid van Karel de Grote, die coninc die rike. Zo zeer is het postpositieve telwoord bijstelling, dat het als numerale in ons onderbewustzijn gegleden is, evenals de betekenis van de epitheta bij Karel de Grote e.d. We hebben een prikkel nodig om ons weer bewust te worden, dat Karel de Grote inderdaad een groot vorst was, hetgeen overbodig is bij ‘de grote Karel’. Het lijkt me niet onmogelijk, dat iemand een boek over Lodewijk XIV schrijft zonder te bedenken, dat hij zich bezighoudt met de veertiende in de rij der Lodewijken. Het achter geplaatste telwoord doet de dienst van onze geslachtsnamen. Al heet iemand Jan de Lange of Piet de Wilde, dan wekt dat bij ons geen enkele gedachte aan lengte of wildheid, tenzij toevallig het ‘nomen est omen’ toepasselijk is en toegepast wordt. Slechts kinderen, die pas leren lezen en zich oefenen op naambordjes kan men bij De Lange horen zeggen: ‘O, hier woont een lange vent!’ Enigszins als die kinderen zijn wij begonnen met de derde Edewaert en de eerste Leo, maar op den duur leidt dat tellen de aandacht af en wordt het telwoord naar achter verplaatst, waardoor het zijn karakter van telwoord verliest en niet meer hinderlijk is. Het zou te sterk zijn Boendale baanbreker te noemen, hij is slechts symptomatisch; het proces zou zich ook zonder hem voltrokken hebben. Maar ongetwijfeld heeft hij het verhaast en als hij niet zo poëtisch is als Ovidius in zijn Metamorphosen, dan moeten we hem toch dankbaar zijn voor de metamorphose, die we in boek twee of het tweede boek van zijn Lekenspieghel mogen gadeslaan. K. Kooiman. |
|