De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Het vierde deel der ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’.
| |
De opzet.Blijkens het titelblad wordt ons hier van de letterkunde onzer zeventiende eeuw nog slechts ‘Deel I’ aangeboden. Nergens staat echter aangegeven, hoe en waar ongeveer de grens met het tweede deel (of komt er ook nog een derde?) is getrokken. Ongeveer 1650? Maar wanneer wij in de Inhoud naar een bevestiging voor dit voor de hand liggende vermoeden zoeken, blijkt al dadelijk heel de Zuidnederlandse letterkunde uit de eerste helft der zeventiende eeuw consequent buiten beschouwing te zijn gelaten: niet alleen het jaartal 1650, maar ook het onderscheid tussen Noord en Zuid is dus richtsnoer geweest. Wij betreuren dit, want daardoor wordt | |
[pagina 193]
| |
ten onrechte gesuggereerd dat de Zuidnederlandse letterkunde van die tijd geheel los staat van de Noordnederlandse en zonder bezwaar buiten het verband daarmee kan worden behandeld. Wellicht hebben redenen van practische aard tot deze scheiding geleid, maar dan ware een korte motivering hier stellig op haar plaats geweest. - In nog veel sterkere mate geldt dit ten aanzien van Stalpaert van der Wiele. Immers, deze is Noordnederlander, zijn hele werkzaamheid valt vóór 1650, en toch komt hij in dit boek niet voor! Dat hij vergeten zou zijn, is niet aan te nemen, en dus moet hier nòg weer een andere maatstaf zijn aangelegd: vermoedelijk zijn geloof. Maar als dit juist is, weten wij helemaal niet meer waaraan wij ons te houden hebben. Want dan volgt daaruit, dat ook de Noordnederlandse letterkunde uit de eerste helft der 17de eeuw nog maar ten dele behandeld is. Mogen wij, naast een hoofdstuk over Stalpaert en andere R.K. schrijvers in het Noorden, ook nog aanvullingen verwachten ten aanzien van verschillende dii minores, die in dit deel niet of zeer onvoldoende (ik kom daarop aanstonds terug) ter sprake komen? - Trouwens, ook voor wat hier wèl behandeld wordt, blijkt het jaartal 1650 geen betrouwbare grenspaal. Cats en Huygens worden er volledig besproken, Vondel echter slechts ‘vóór zijn overgang naar de Roomsch-Katholieke Kerk’ en zelfs dit niet helemaal consequent; na Heemskercks Batavische Arcadia komen de latere Arcadia's niet ter sprake, maar bij de Reisverhalen wordt nog wel Wouter Schoutens bundel Oost-Indische Voyagiën van 1676 betrokken. - Het ontbreken van een korte inleiding, waarin de opzet van de delen over de 17de eeuw werd uiteengezet en gemotiveerd, leidt door dit alles tot misverstand en tot de schijn van omissies en willekeur. Was deze inleiding er geweest, dan had daarin tevens een ander tekort kunnen worden aangevuld. In de titel van dit deel wordt gesproken over ‘De Letterkunde van Renaissance en Barok’. Deze laatste naam is een nog steeds omstreden en op verschillende wijze geïnterpreteerde term. Na de brede inleiding die het derde deel gaf over de inhoud van het begrip ‘Renaissance’ hadden wij dus mogen verwachten, dat ook aan de ‘Barok’ een principiële beschouwing zou worden gewijd. Noch in het derde, noch in dit vierde deel blijkt dat echter het geval. Natuurlijk valt uit het practische gebruik, dat Overdiep en Van Es van deze term maken, en uit allerlei terloopse opmerkingen wel af te leiden, in welke zin zij hem opvatten, maar bevredigend is deze methode stellig niet - al was het alleen omdat zij camoufleert dat er ook andere opvattingen bestaan dan de hunne. Een veel gelukkiger oplossing heeft Dr. G. Knuvelder gevonden in het tweede deel van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde; hij begint daar namelijk met een korte uiteenzetting omtrent het wezen van de Barok en haar verschijningsvorm in de Nederlandse letterkunde, waarmee men al dan niet kan instemmen, maar die elk misverstand uitsluit wanneer verderop in het boek deze term wordt gehanteerd. De bovenstaande opmerkingen hangen nog alle min of meer met het titelblad samen. Wenden wij ons nu tot het eigenlijke boek, dan komen wij onmiddellijk in aanraking met een der principiële problemen, waarvoor de schrijver van een literatuurhistorie zich gesteld ziet. Welk doel moet hem bij zijn werk voor ogen staan? Moet hij uit de veelheid van zijn materiaal een keus doen en zich beperken tot een grondige behandeling | |
[pagina 194]
| |
van de werkelijk-belangrijke figuren, terwijl de dii minores niet of slechts terloops worden vermeld? Of moet hij streven naar zoveel mogelijk volledigheid in de vermelding van auteurs en titels, en van zijn boek tevens een naslagwerk maken, ook al brengt dit mee dat voor de grootste figuren met een beknopter bespreking zal moeten worden volstaan? Dient hij de nadruk te leggen op de historische ontwikkeling van richtingen en stromingen, voor een juist verstaan waarvan de minder belangrijke schrijvers vaak de meeste betekenis hebben, of gaat het in de eerste plaats om de ‘gestalten’ der grootsten? Het is duidelijk, dat deze beide principes elkaar kwalijk verdragen - maar tevens dat voor een grote literatuur-historie, opgezet als standaard- en daarmee tevens als naslagwerk, een compromis onontkoombaar is: men moet het ene doen en het andere niet nalaten. Primair dient daarbij echter steeds (althans voor een dergelijk standaardwerk) de historie, de ontwikkelingsgang, te zijn, zoals ook blijkt uit de naam die door Prof. Baur en zijn medewerkers voor hun arbeid werd gekozen: ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’. In de beide eerste delen heeft Prof. Dr. J. van Mierlo op zeer gelukkige wijze aan deze eis weten te voldoen; het derde deel bracht - zij het ook meer als iuxta- dan als com-positie - eveneens zowel de ‘stromingen’ als de ‘gestalten’. Van het vierde deel kan hetzelfde echter helaas niet worden getuigd. Hier is zeer uitdrukkelijk gekozen voor het principe der gestalten, met het gevolg dat de eigenlijke historie ernstig in de knel raakt. Wij vinden hier wel een reeks vaak voortreffelijke monografiëen over een aantal van onze belangrijkste dichters, maar tevergeefs zoeken wij naar een overzicht van de ontwikkelingsgang en van de grote lijnen in het geheel van onze letterkunde uit de eerste helft der 17de eeuw! Nergens bijvoorbeeld wordt ons een overzicht gegeven van klucht en blijspel in het algemeen: Gerrit van Breughel en Kolm worden terloops genoemd (pag. 404 en 416), maar Biestkens, W.D. Hooft, Krul, Ian Soet, Ian Vos, Tengnagel, Nooseman, die toch allen vóór 1650 publiceerden, blijven onvermeld. Ook de ontwikkeling van de tragedie, met de zo belangrijke tegenstelling en vermenging van klassieke en romantische tendenzen, komt als zodanig niet ter sprake; evenmin die van de tragi-comedie, met het probleem van haar mogelijke Frans-Hugenootse achtergrond. Er wordt aan dit alles slechts even geraakt voor zover het van belang is bij de behandeling der ‘gestalten’; een typisch voorbeeld daarvan leveren pag. 415 (slot) - 417 (begin), waar vluchtig iets verteld wordt over Het Wit Lavendel, Zacharias Heyns en Abraham de Koning, als terloopse inlas in het hoofdstuk over Vondel. En zo is het telkens; tal van namen worden niet vermeld, andere komen op onverwachte plaatsen even te voorschijn, zonder dat wij echter voldoende worden ingelicht. Valerius wordt op pag. 44 genoemd als medewerker aan de Zeeuwsche Nachtegael, maar zijn Nederlandtsche Gedenck-clanck komt niet aan de orde. Petrus Scriverius (pag. 25) en Daniël Jonctys (pag. 67) krijgen niet de plaats die hun toekomt. De kring van Den Nederduytschen Helicon is in III, pag. 348-349 zeer summier behandeld, maar blijft nu verder buiten beschouwing, met het gevolg dat op de betekenis van Jacob Duym, die in zekere zin toch baanbrekend werk heeft verricht, nergens wordt gewezen. Zodoende gaat de cultureel- en literair-historische achtergrond telkens verloren. - Ik heb er reeds op gewezen, dat wij nog een kleine hoop mogen koesteren op aanvulling van deze tekorten in het volgende deel. Zou dit | |
[pagina 195]
| |
echter niet het geval blijken, dan moeten wij helaas constateren, dat bij de opzet van dit vierde deel een principiële fout is gemaakt die de bruikbaarheid en betekenis van het gehele werk bedreigt en tegen herhaling waarvan bij de volgende delen niet genoeg kan worden gewaarschuwdGa naar voetnoot1). | |
‘Protestantsche letterkunde’.Dit eerste deel over de letterkunde onzer 17de eeuw is onderverdeeld in drie ‘boeken’: Protestantsche letterkunde in de eerste helft der 17de eeuwGa naar voetnoot2) (Van Borselen, Daniël Heinsius, Camphuysen, De Zeeuwsche Nachtegael, Cats, Huygens, Revius); Verhalend proza (Vertaalde romantiek, Johan van Heemskerek, Reisverhalen); Letterkunde te Amsterdam (Coster en de Academie, Rodenburg, Bredero, Starter, Hooft, Vondel vóór zijn geloofsovergang). Ik heb tegen deze indeling het bezwaar, dat zij - vooral wat het eerste ‘boek’ betreft - de indruk maakt van een zekere willekeur. Behoren Breeroo's aandachtige liederen en de Psalmberijmingen van Hooft niet tot de ‘Protestantsche letterkunde’? Men zou daartegen kunnen aanvoeren, dat het totale oeuvre van deze beide dichters niet als religieus kan worden beschouwd, maar dan geldt dit ook voor Daniël Heinsius on Simon van Beaumont, gedeeltelijk zelfs voor Huygens. En in ieder geval kan er geen enkele reden zijn om Vondel vóór zijn geloofsovergang niet tot de Protestantse letterkunde te rekenen: zijn geloof is voor zijn werk een nòg beslissender factor dan zijn Amsterdammerschap. De motivering, die Van Es op pag. 7 voor deze indeling geeft, luidt: ‘Tijdens den bloei der Renaissance komt ook de Calvinistische poëzie tot volle ontplooiing en bereikt zij later nimmer overtroffen hoogtepunten. Andersgezinde protestantsche dichters blijven voorloopig in de minderheid; ook leveren deze, afgezien van Vondel, die afzonderlijk wordt behandeld, qualitatief en literair-historisch gezien, bescheidener bijdragen voor de Nederlandsche literatuurGa naar voetnoot3). Principieel onderscheidt zich de protestantsche letterkunde van de humanistische en in sommige, hoewel minder fundamenteele opzichten, van de Roomsche, door een andere levenshouding en daardoor een anderen geestelijken inhoud. Ten deele gaat daarmee een andere dictie gepaard.’ Door de eliminering van Vondel kan ‘Protestants’ inderdaad zo ongeveer samenvallen met ‘Calvinistisch’. Maar dan geloof ik niet, dat het mogelijk is de grenzen tussen de verschillende richtingen zo scherp te trekken als Van Es hier doet. Heinsius is minstens evenzeer óók Humanist als Breeroo Calvinist, Simon van Beaumont is niet rechtzinniger dan Hooft. In werkelijkheid is er een voortdurende | |
[pagina 196]
| |
wisselwerking en beïnvloeding, blijkt de scheiding minder principiëel en diepgaand dan men, afgaande op de felheid der polemieken, zou vermoeden. Ik meen dat Dr H.A. Enno van Gelder volkomen gelijk heeft, wanneer hij in zijn studie Ratio artis perditrixGa naar voetnoot1) opmerkt: ‘Wat wij bij Bredero vinden [gedoeld wordt hier op diens realistische schildering van het volksleven. Sm.] en wat de geschiedenis der godsdiensttwisten leert, het behoort beide tot dezelfde wereld en wij behoren ons niet door deze schijnbare ‘Zweispaltigkeit’ van de wijs te laten brengen. Het zijn slechts twee kanten van éénzelfde samenleving, en de schijnbare tegenstelling openbaart ons het eigenlijke wezen van den Calvinistischen Nederlander van die dagen. Als ik dit zeg, denk ik niet aan een dogmatische onderscheiding, maar aan de algemene levenshouding, die dunkt mij, onmiskenbaar gereformeerd is, ondanks het bestaan van vele afzonderlijke secten, zelfs ondanks 't feit, dat zeer velen trouw bleven aan de Katholieke Kerk. Als steeds uit die tijdgeest zich bij de grote massa slechts nu en dan, voornamelijk is het ‘latente sympathie’ voor wat voor enkelen levenskern en allesbeheersend vraagstuk is. Maar hij is daarom niet minder algemeen.’ Van Es had dus twee dingen kunnen doen: òf zich strikt beperken tot de religieuse poëzie (maar dan had ook die van Breeroo en Hooft daarbij betrokken moeten worden) óf ‘Protestantsche letterkunde’ opvatten in een ruimere zin. | |
Het eerste en het tweede ‘boek’.Het eerste en het tweede ‘Boek’ zijn van de hand van Van Es, en de monografieën die hij daarvoor schreef, staan op hoog peil. Hij heeft van de door hem behandelde figuren een grondige studie gemaakt, en wat hij schrijft, is de vrucht van eigen onderzoek en de conclusie van eigen overweging. Het valt slechts te betreuren, dat hij zich meermalen laat verleiden tot een vrij felle polemiek, die in strijd is met de opzet van een samenvattend standaardwerk. - Ik kan uiteraard niet op alle hoofdstukken ingaan en beperk mij dus tot enkele van de voornaamste punten. Daniël Heinsius. De bespreking van Heinsius bepaalt zich tot diens Nederlandse poëzie; van zijn talrijke neo-latijnse en neo-griekse gedichten wordt slechts terloops melding gemaakt. Hoe verklaarbaar en verdedigbaar dit ook is, toch had naar mijn mening niet geheel gezwegen mogen worden over het verband tussen deze en de Nederlandse poëzie. Heinsius' vers is namelijk mede belangrijk om de invloed die er van is uitgegaan ten gunste van een regelmatiger metriek, en zijn neo-latijnse scholing is daarbij zonder twijfel een factor van beslissende betekenis. Ook zijn De Tragoediae Constitutione was de vermelding stellig waard geweest. In het algemeen trouwens onderschat Van Es de figuur van Heinsius als classicus en neo-latinist, doordat hij te zeer steunt op het ongunstige oordeel van D.J.H. ter Horst, togen wiens dissertatie (Daniël Heinsius, 1934) ook van klassieke zijde bezwaar is gemaakt. - De beschouwing van Heinsius' amoureuse lyriek mist de nodige achtergrond, doordat deze te weinig in verband wordt gebracht met de Petrarquistische mode, die toentertijd heel West-Europa beheerste. Ik betwijfel dan ook zeer of men zo ver mag gaan als Van Es, die er (zij het met erkenning van ‘pose | |
[pagina 197]
| |
en renaisance-mode’) ‘een brandend psychologisch conflict’ uit afleidt en concludeert: ‘Blijkbaar heeft de dichter bij zijn aangebedenen weinig succes gehad’ (pag. 22). Het Petrarquisme gaat uit van een sterk spelelement; in hoeverre het aansluit bij een realiteit, valt onmogelijk na te gaan. - Tenslotte stelt Van Es de Hymnus van Bacchus en de Lofsanck van Iesus Christus als volstrekte antipoden tegenover elkaar en zoekt hij ernstig naar een psychologische oplossing voor de vraag: ‘Hoe kan dezelfde man bijna in denzelfden tijd twee zoo volkomen antithetische gedichten schrijven!’ Hij meent deze dan tenslotte te vinden in ‘de tweespalt van Heinsius' geestesgesteldheid’, en interpreteert de Hymnus van Bacchus als openbaring van ‘de diepste roerselen van zijn hartstochtelijk wezen’, terwijl de Lofsanck van Iesus Christus ‘mij niet opgebloeid (lijkt) uit Heinsius' innerlijk geestelijk leven, met de triomf van een door worsteling gewonnen overtuiging’. Ik wil een zeker dualisme bij Heinsius niet ontkennen, maar acht de tegenstelling hier toch al te zeer op de spits gedreven. De Hymne van Bacchus is geen origineel gedicht, maar een uitbreidende bewerking van Ronsards Hynne de Bacchus, wat Van Es te weinig laat uitkomen, en bij dergelijk werk is weer het spel-element een dominerende fator. Al geef ik toe dat Heinsius' sensuele aanleg zich hier meermalen doet gelden, toch gaat Van Es daarom te ver, wanneer hij vaststelt: ‘in volstrekten zin zingt Heinsius hier den lof van het animale leven’ (pag. 28). Evenzeer als bij de amoureuse lyriek verwaarloost hij hier de invloed van literaire mode-genres, in dit geval ook in de neolatijnse poëzie, en betrekt hij deze hymne te persoonlijk op Heinsius zelf. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de Lofsanck van Iesus Christus. Van Es leest deze als ‘een wanhopige poging’ om ‘zichzelf te overtuigen, zijn natuur te overstemmen’ (pag. 30). Het lijkt mij veel te modern geïnterpreteerd. De Lofsanck is ruig, soms op het ruwe af, zonder veel persoonlijke diepgang - Heinsius was bij al zijn geleerdheid nu eenmaal geen fijnzinnige natuur -, maar tevens sluit hij aan bij een bepaald genre, dat van Du Bartas, en ik zie geen enkele reden om daaruit te concluderen tot een slechts ‘langs verstandelijken weg gewonnen levensbeschouwing’. Veeleer zou ik met een kleine variant op de zo even geciteerde passage van Enno van Gelder ook van het dualisme bij Heinsius willen zeggen: ‘Het zijn slechts twee kanten van éénzelfde persoonlijkheid, en de schijnbare tegenstelling openbaart ons het eigenlijke wezen van den Calvinistischen Nederlander van die dagen’. Jacob Cats. Het hoofdstuk over Cats heb ik in het algemeen met grote instemming gelezen. Mede steunend op het betrekkelijk recente werk van Smilde (Jacob Cats in Dordrecht, 1938) en van Meertens (Letterkundig leven in Zeeland, 1943) tracht Van Es een definitieve oplossing te vinden voor het probleem der Cats-waardering. Door een grondige bespreking van de verschillende genres, die Cats beoefende (lyriek, didactiek en epiek), wil hij komen tot een juiste typering en billijke beoordeling van diens oeuvre. Sterk wordt de nadruk gelegd op de maatschappelijke, zedelijke en religieuse betekenis daarvan. De bezwaren tegen zijn dichttrant worden volledig erkend, maar daartegenover wordt tegelijkertijd telkens de aandacht gevestigd op een originele opzet, een rake tekening, een pakkend beeld. Aan het slot komt Van Es dan tot de vraag of Cats een ‘groot’ dichter was. Zijn antwoord stelt echter teleur, doordat het aarzelend blijft. ‘Het hangt af van de norm die men aanlegt. Menschelijke | |
[pagina 198]
| |
grootheid is steeds relatief’. En verder: ‘Ik voor mij tel den geleerden volksdichter Cats, ondanks alle tekortkomingen en beperktheden, als zelfstandige grootheid onder de grooten der 17de eeuw, bescheiden als lyricus, maar groot en ongeëvenaard als didacticus, bezielde drager en verbreider van hooge idealen, onbevangen oprecht in zijn overtuigingen, onafhankelijk tegenover den veldwinnenden geest zijner eeuw, als profetisch dichter begaafd met een origineel scheppende verbeeldingskracht’ (pag. 111). Het onbevredigende van deze conclusie is, dat er twee dingen door elkaar lopen, die scherp dienen te worden onderscheiden: Cats' grootheid als 17de-eeuwse figuur in het algemeen en zijn grootheid als dichter. Aan zijn grootheid als culturele figuur kan niet worden getwijfeld; na Smilde en Meertens heeft ook Van Es dit nog eens overtuigend bewezen. De traditionele verwijten van zinnelijkheid, platvloersheid, achterbaksheid e.d. houden bij een onbevooroordeeld onderzoek geen ogenblik stand. Maar dit hoeft nog niet te betekenen, dat Cats nu ook een groot dichter was - zoals b.v. Hugo de Groot bij al zijn grootheid op ander gebied dit stellig niet was. Van Es is hier niet helemaal ontkomen aan het gevaar om zijn aesthetische waardering te laten beïnvloeden door zijn bewondering voor de nobele strekking van Cats' werk. Daardoor overschat hij diens poëzie, en maakt hij niet het volle gebruik van zijn eigen opmerking: Cats ‘is consequent didacticus, zelfs in zijn lyriek, bewust van zijn speciale taak’ (pag. 71). Ik meen, dat hier inderdaad de sleutel ligt tot de oplossing van het Cats-probleem. Cats is altijd didacticus, en daarom heeft het weinig zin om te onderscheiden tussen zijn epiek en zijn lyriek: uiteindelijk worden beide toch weer bepaald door de eisen der didactiek. Zuivere lyriek of epiek schrijft Cats nooit; zijn dichterschap heeft in zijn werk slechts een secundaire functie. Potentieel was hij ongetwijfeld een dichter van aanleg, met als meest kenmerkende eigenschappen: verbeeldingskracht, plastisch vermogen en een grote versvaardigheid. In de praktijk echter heeft deze aanleg zich slechts zeer ten dele, want eenzijdig en dienend, gerealiseerd. Hij heeft de (door hem als Goddelijk beschouwde) roeping van de didacticus gesteld boven die van de poëet. En bij hem was dit geen verraad aan het dichterschap, maar integendeel een concentratie van àl zijn vermogens, het dichterschap inbegrepen, op de taak die hij zich het meest rechtstreeks door God zag opgelegd. Zodoende werd hij in onze literatuur de dichter, die aan het eigenlijke dichten niet toekwam vanwege zijn primaire opvoedende gerichtheid. - Aanvaardt men dit gezichtspunt, dan wordt vooral de kijk op de Trou-ringh anders dan bij Van Es. Deze ziet daarin de berijmde ‘trou-ghevallen’ als primair en beschouwt de telkens daarop volgende ‘samen-spraken’ als ‘commentator op den achtergrond’ (pag. 85). Zo is het echter niet. Trou-gheval en samen-spraak vormen een volstrekt onscheidbare eenheid: voortdurend blijkt de opzet van het eerste afhankelijk te zijn van de eisen van de tweede. Bepaalde aspecten van een probleem, die door Sophroniscus en Philogamus in hun beschouwingen dienen te worden aangeroerd, worden voorbereid door een détail in de vertelling; uitweidingen of bekortingen daarin blijken telkens verband te houden met het meerdere of mindere belang van de desbetreffende passages voor de dialoog; de uiteindelijke conclusie wordt niet in het trou-gheval zelf gegeven, maar in de samenspraak en wijkt vaak af van wat men bij enkele lezing van het eerste zou hebben verondersteld. Naar mijn mening moet dan ook de veel-omstreden | |
[pagina 199]
| |
titel ‘'s Werelts Begin, Midden, Eynde, besloten in den Trou-ringh, met den Proefsteen van den selven’ niet met Van Es zodanig worden opgevat, dat met de Proefsteen het ‘gronthouwelijck’ van Adam en Eva zou worden bedoeld; de Proefsteen is de samen-spraak, die telkens volgt en essentieel isGa naar voetnoot1). Het valt daarom te betreuren, dat Van Es geen afzonderlijke paragraaf heeft gewijd aan Cats' proza, dat tot dusver veel te veel werd verwaarloosd. Meestal blijft uiteraard ook dit proza een dienende functie uitoefenen: het betoog is dan nuchter, maar scherp en glashelder. Soms echter (en met name in de Voorredenen voor de verschillende boeken van Houwelijck) gebeurt er hetzelfde mee als met zijn vers, dat ons plotseling verrassen kan door voor een ogenblik tot áán of òver de grenzen der werkelijke poëzie op te stijgen. Het proza krijgt dan dadelijk de toon van de liturgische formulieren der 16de en 17de eeuw. - De sterke invloed van Heinsius op Cats, waarvoor Meertens de aandacht vroeg, wordt ten onrechte door Van Es verwaarloosd. De beruchte Catsiaanse dreun houdt zonder twijfel onmiddellijk verband met de Heinsiaanse metrische regelmaat en de verstechniek der neo-latinisten. Constantijn Huygens.Ga naar voetnoot2) Ook voor dit hoofdstuk, getuigend van een scherp eigen inzicht, heb ik oprechte bewondering, al kan ik niet altijd met Van Es meegaan in zijn conclusies, vooral bij zijn aesthetische waardering van bepaalde gedichten. Het zou mij evenwel te ver voeren daarop nader in te gaan, en ik beperk mij dus tot enkele meer algemene opmerkingen. - Evenals bij Heinsius is het begrijpelijk, dat Huygens' niet-Nederlandse poëzie nauwelijks wordt aangeroerd; zolang daarover geen afzonderlijke studies ter beschikking staan, is het practisch onmogelijk het noodzakelijke verband te leggen tussen deze poëzie en de Nederlandse. Wel echter zou een vermelding en motivering van deze onvermijdelijke lacune hier verhelderend hebben gewerkt. - Ernstiger is het ontbreken van een systematische behandeling der puntdichten. Van iemand als Van Es, die zozeer aandacht heeft voor de afzonderlijke genres, bevreemdt dit in dubbele mate, terwijl het beeld van Huygens zodoende onvolledig blijft. - De paragraaf over Huygens als proza-schrijver beperkt zich uitsluitend tot het Ghebruyck ende Onghebruyck van 't Orgel. Waarom is hier niet tevens aan de Brieven aandacht besteed? Dat het genoemde geschrift over het orgelgebruik een merkwaardige tegenhanger heeft in een (eerst in 1876 gepubliceerde) uitvoerige brief van Huygens aan een onbekende correspondent over het Kerck-gebruyck der Psalmen (29 October 1658), was Van Es wellicht niet bekend. Mijn assistent, de heer W. Vermeer, vond hem, door W. Moll afgedrukt, in ‘Studiën en Bijdragen op 't gebied der Historische Theologie, deel III’ (Amsterdam 1876), pag. 111-123. | |
[pagina 200]
| |
Jacobus Revius. Het is met enige schroom, dat ik mij aan een bespreking van dit hoofdstuk waag. Van Es polemiseert daarin namelijk op zijn bekende militante wijze herhaaldelijk met mij, naar aanleiding van mijn proefschrift De dichter Revius (1928). Het lijkt mij niet juist, in dit verband daarop uitvoerig in te gaan. Een enkele opmerking ten aanzien van de twee voornaamste bezwaren, die Van Es tegen mijn zienswijze ontwikkelt, worde mij echter vergeven. - Allereerst kiest hij fel stelling tegen de term ‘epos der Godsgeschiedenis’, waarmee ik heb willen aangeven, dat Revius' schriftuurlijke gedichten een gesloten eenheid vormen: een ‘epos’, opgebouwd uit talloze korte (soms ook langere) verzen en liederen. Van Es voert daartegen aan, dat de term ‘epos’ door deze voorstelling zinledig wordt; dat er te grote hiaten op beslissende punten zijn dan dat men zou kunnen spreken van een doortrekken der lijnen van de heilshistorie; dat de symbolische bewerking van vele, uit hun verband losgemaakte, feiten strijdig is met een historische opzet. Volgens hem moeten er in deze geestelijke poëzie twee categorieën worden onderscheiden: 1e. gedichten over de grondwaarheden der geloofsbelijdenis, ‘achteraf.... gegroepeerd naar de volgorde der Schrift, zooals ook de geloofsbelijdenis zelve is opgebouwd’ (pag. 172), en 2e. een andere groep, ‘eenvoudige vertolkingen, dikwijls symbolisch-didactische toepassingen van verspreide Schriftplaatsen’ (ibidem). ‘En omdat Revius beide categorieën zelf niet heeft onderscheiden en dus op beide hetzelfde groepeeringsprincipe heeft toegepast, nl. de historische orde van den Bijbel, zijn deze twee typen dooreengeschoven’ (ibidem). Nu ben ik mij steeds bewust geweest van de bezwaren tegen het gebruik van het woord ‘epos’ in verband met Revius' poëzie. Door nader te preciseren als ‘mozaiek-epos’ en vooral door te wijzen op de overeenkomst met de opzet van Du Bartas' Sepmaines (De dichter Revius, resp. pag. 96/97 en 113) heb ik getracht duidelijk te maken in welke zin ik hier deze term verstaan wilde zien. Op de term zelf ben ik niet buitensporig gesteld en ik ben gaarne bereid hem te laten vallen voor een betere - mits daaruit eveneens de gesloten eenheid van Revius' schriftuurlijke poëzie duidelijk blijkt! Want wanneer Van Es bestrijdt, dat zulk een samenhangende eenheid Revius voor ogen stond, toen hij zijn verzen rangschikte tot een bundel, kan ik onmogelijk met hem meegaan. Naar mijn vaste overtuiging maakte Revius geen onderscheid tussen de twee door Van Es geconstrueerde categorieën, omdat zulk een onderscheid voor hem niet bestond! Voortdurend bezon hij zich (niet op de feiten, maar) op de zin der heilsgeschiedenis; telkens weer uit deze bezinning zich op andere wijze, precies zoals Du Bartas dit aangeeft voor zijn eigen ‘epos’ (Van Es zal ten aanzien van de Sepmaines ook wel bezwaar hebben tegen deze term): ‘Icy ie narre simplement l'histoire, là i' émeu les affections: Icy i'invoque Dieu, là ie luy ren graces: Icy ie luy chante un Hymne, et là ie vomy une Satyre contre les vices de mon aage: Icy i' instruy les hommes en bonnes moeurs, là en pieté...’ En evenzeer als bij Du Bartas vormen al deze ‘categorieën’ ook bij Revius juist in hun verscheidenheid één onverbrekelijk geheel, omdat zij elk op eigen wijze de aandacht vestigen op een bepaald aspect van dezelfde heilsgeschiedenis en alles wat daarmede samenhangt. De grote nauwkeurigheid, waarmee Revius in zijn handexemplaar van de eerste druk, dat in de Athenaeum-bibliotheek te Deventer bewaard wordt, omzettingen en aanvullingen voor een eventuele herdruk van zijn bundel aangaf, kan on- | |
[pagina 201]
| |
mogelijk worden verklaard als een ‘dooreenschuiven van twee typen’. - In de tweede plaats verwijt Van Es (pag. 210, noot 19) mij, dat ik een veel te nauw verband leg tussen Heinsius en Revius. Hij wijst daarbij op het grote verschil in hun geestesgesteldheid en hun houding t.o.v. de wereld, de cultuur, het leven, het geloof en met name Christus, en concludeert: ‘Ik acht het beslist onjuist Revius een leerling van Heinsius “naar den geest” te noemen.... Wanneer Heinsius den stoot mocht gegeven hebben tot Revius' dichterlijke werkzaamheid - wat ik sterk betwijfel - zal dit hoogstens bestaan hebben in de reactie het anders en beter te doen.’ Ik antwoord daarop allereerst door te herinneren aan de bezwaren, die ik reeds heb aangevoerd tegen Van Es' interpretatie van Heinsius' persoonlijkheid en met name van diens Lofsanck van Iesus Christus, waardoor Revius en Heinsius voor mij minder ver van elkaar staan dan voor hem. Bovendien heb ik in mijn proefschrift (op pag. 106 en niet 30, zoals de noot van Van Es vermeldt) duidelijk doen uitkomen wat ik met mijn uitdrukking bedoel: ‘Heinsius had de nationaal-religieuse poëzie, steunend op Du Bartas, krachtig ingezet en toen gezwegen - Revius heeft het lied van hem overgenomen, het voller, inniger, krachtiger gemaakt.’ Het gaat er dus slechts om, dat Revius bewust bij Heinsius, die hij bij diens dood als zijn ‘amicorum maximum’ betreurde, als dichter van de Lofsanck aansluit; het sonnet waarmee hij zijn Over-ysselsche Sangen en Dichten aan Heinsius opdroeg, spreekt dit trouwens met zoveel woorden uit. ‘Naar den geest’ wil hier niet zeggen, zoals Van Es door zijn te beknopt citaat suggereert, dat Revius geestelijk de leerling van Heinsius zou zijn, maar dat de geest van zijn poëzie aansluit bij die van de Lofsanck, waarvoor hij een heel wat hogere waardering had dan Van Es. Het tweede ‘Boek’. Ik kan mij hier beperken tot de opmerking, dat vooral de karakteriserende analyse van de Reisverhalen belangrijk is. Het is jammer, dat een soortgelijke analyse niet óók gegeven wordt van enkele der romantische proza-verhalen, die immers cultuurhistorisch een betekenis hebben gehad, welke hun recht geeft op meer aandacht dan hun gemeenlijk ten deel valt. | |
Het derde ‘boek’.Van het derde ‘Boek’ heeft Prof. Dr. J. Brouwer de hoofdstukken over Samuel Coster en de Nederduytsche Academie en Starter voor zijn rekening genomen, benevens van het hoofdstuk over Breeroo de paragraaf over diens lyriek. Het is overzichtelijk en degelijk werk, waarbij telkens in beknopt bestek al het essentiële gegeven wordt. Vooral het hoofdstuk over Starter is in dat opzicht voortreffelijk, zoals trouwens van Brouwer te verwachten viel; bij de bespreking van de Nederduytsche Academie hadden wij graag wat meer uitvoerigheid gezien bij de tekening van de achtergrond der verschillende richtingen en van de aard der tegenstellingen tussen Costerianen en Rodenburgianen. De paragraaf over Breeroo's lyriek voldoet veel minder. Dit ligt trouwens voor de hand: het is een onmogelijke opgave over Breeroo's lyriek te schrijven, los van diens dramatisch werk. Het feit dat Brouwer zich desondanks voor deze opdracht gesteld zag, zal dan ook ongetwijfeld een gevolg zijn geweest van Overdieps ontijdige dood. Ook afgezien hiervan lijkt mij echter in deze paragraaf de beperking te ver doorgevoerd. De voorgeschiedenis | |
[pagina 202]
| |
van het Groot Lied-boeck, het probleem van de chronologische volgorde der verzen, de door Knuttel gesignaleerde Renaissancistische periode van de dichter, het verschil tussen lied en vers (met name het sonnet) - dat alles had niet geheel of bijna stilzwijgend mogen worden voorbijgegaan. Vooral de aandachtige liederen krijgen op pag. 280 allerminst de plaats en de aandacht die zij verdienen. Prof. Dr. G.S. Overdiep behandelde Bredero's dramatiek, Hooft en Vondel vóór zijn geloofsovergang. Had hij aan deze hoofdstukken reeds de laatste hand gelegd, toen de dood hem overviel, of lag een revisie nog in het voornemen? Wij weten het niet, en deze onzekerheid noopt ons tot voorzichtigheid bij het uitspreken van een oordeel. Bredero's dramatiek. Wij zijn dankbaar voor de rake en boeiende beschouwingen over de kluchten en blijspelen, met name over de Spaanschen Brabander. Die over de romantische spelen blijken heel wat zwakker. Wie de Rodderick ende Alphonsus met aandacht gelezen heeft, zal bij de weergave van de inhoud daarvan op pag. 283 vlgg. allerlei kleine onnauwkeurigheden opmerken. Op pag. 288 wordt gewezen op het feit dat Elizabeth, de koning en Geraldus niet in de gewone gepaarde alexandrijnen spreken, maar ‘in de vorm van quatrains, althans coupletten van vier alexandrijnen die een syntactische eenheid vormen’, zonder dat daaraan wordt toegevoegd dat op analoge wijze ook van sonnetten, rondelen en door-het-rijm-aaneengeschakelde kwatrijnen wordt gebruik gemaakt. Op pag. 289 wordt Geraldus getypeerd als ‘het symbool van den lichtzinnigen kant der figuur van Alphonsus, hij personifieert de oppervlakkige minne’: een opvatting die in de tekst van het spel evenmin steun vindt als het overzicht van Geraldus' later leven, dat enkele regels verder gegeven wordt. Wanneer - nog steeds op deze zelfde bladzijde 289 - geconcludeerd wordt, dat Elizabeth tot twijfel komt ‘of zij niet hém [nl. Alphonsus in plaats van Rodderick. Sm.] had moeten kiezen, wien blijkbaar het geluk van de geliefde en van den vriend meer ter harte gaat dan het eigene’, dan wordt over het hoofd gezien dat het hier gaat om een conflict tussen de plichten der liefde en die van de hoofse riddererecode', zoals Breeroo dat conflict in de Historie van Palmerijn had gevonden, en dat Elizabeths liefde voor Rodderick er niet in het minst door wordt aangetast. - Op pag. 293 wordt de Granida aangewezen als een van Breeroo's voorbeelden; met meer recht nog had daarnaast de Ariadne kunnen worden genoemd. - Veel gelukkiger is Overdiep in zijn bespreking van de Griane, terwijl de Stommen Ridder ons voor zoveel problemen stelt, dat een bevredigende behandeling daarvan feitelijk niet mogelijk is. Ik wijs er slechts op, dat het onjuist is het einde van dit laatste spel, waar Breeroo Palmerijn tenslotte toch met Aertse Diana in het huwelijk laat treden, te vergelijken met soortgelijke ‘inconsequenties’ in de beide andere Palmerijn-spelen (pag. 299); dáár immers volgde Breeroo slechts zijn bron, terwijl hij híér daarvan plotseling afwijkt en zodoende heel zijn spel op losse schroeven zet. Ook zou ik het vermoeden willen uitspreken, dat de wonderlijke figuur van Amoreusje geconcipieerd is onder rechtstreekse invloed van Leckerbeetje uit de LucelleGa naar voetnoot1). | |
[pagina 203]
| |
Pieter Cornelisz. Hooft. Het hoofdstuk over Hooft wordt ingezet met een mooie karakteristiek der Brieven, die wij gaarne nog wat uitvoeriger hadden gezien. De behandeling der lyriek stelt daarentegen teleur. Het blijft bij een vrij uiterlijk en oppervlakkig overzicht. De Petrarquistische achtergrond komt niet voldoende tot zijn recht; nog altijd wordt er geklaagd over de ‘breuk’ in Sal nemmermeer gebeuren; ten onrechte wordt de indruk gewekt, of Hoofts sonnet rechtstreeks op Petrarca en de Italianen teruggaat, terwijl hij op een heel enkele uitzondering na steeds de Franse vorm daarvan hanteert; de Psalm-berijmingen (w.o. die van Psalm 45 een van Hoofts prachtigste verzen is) blijven onvermeld; op de merkwaardige kentering naar het Marinisme onder Huygens' invloed wordt niet gewezen, zoals er trouwens aan de ontwikkeling van Hoofts lyriek in het algemeen nauwelijks aandacht wordt gewijd. - De bespreking van de dramatiek voldoet veel beter, met name die van de treurspelenGa naar voetnoot1); die der ‘romantische barokke spelen’ (zoals Overdiep de drie jeugdspelen van Hooft aanduidt) is minder overtuigend. Zo meen ik, dat de ‘ratio’ van de Achilles ende Polyxena veeleer gezocht moet worden in het gevaar van eerverlies en ondergang, waarmee de hartstocht der ‘minne’ de mens bedreigt, dan in ‘het beginsel, dat oorlog en geweld, zucht naar rijkdom en macht, den mensch en de menschheid ten verderve voeren’ (pag. 352); dat laatste zie ik als slechts een secundair motief, vooral in de ‘choren’ uitbreidend aan het hoofdmotief toegevoegd. Zowel in de Achilles als in de Ariadne en de Granida staat het probleem der liefde centraal, en het is uiterst boeiend te zien, hoe in de opeenvolging dezer drie spelen Hooft zichzelf langzamerhand een bevredigend antwoord op dit probleem weet te veroveren. - Goed zijn de paragrafen over Hoofts proza, al worden naar verhouding de Neederlandsche Histoorien voor zulk een meesterwerk wat te beknopt afgedaan. Opvallend is verder, dat het verschijningsjaar der eerste twintig boeken niet wordt vermeld, en dat over de zeven vervolgboeken wel wordt gesproken, maar zonder dat deze duidelijk van de andere worden onderscheiden. Vondel vóór zijn geloofsovergang. Het hoofdstuk over Vondel kon al krachtens zijn opzet moeilijk anders dan teleurstellen. Immers, het is principieel onjuist, de ontwikkelingsgang van een dichter door twee verschillende geleerden te doen behandelen, en te meer nog, als een geloofsovergang daarbij tot criterium wordt gekozen. De Doperse Vondel valt niet los te maken van de Rooms-Katholieke; de grote lijnen in zijn literaire ontwikkeling worden door zijn overgang niet gebroken, hoogstens enigszins omgebogen, en wie kan uitmaken waar deze ombuiging precies begint? De Roomse Vondel kan slechts begrepen en getekend worden vanuit de Doper, die hij aanvankelijk was en in bepaalde opzichten altijd gebleven is; omgekeerd kan de latere geloofsovergang een speciaal licht doen vallen op bepaalde trekken van de Doperse Vondel. Het verbaast ons dan ook niet, dat Overdiep telkens de grens van ± 1640 overschrijdt en onwillekeurig tevens de latere Vondel in zijn beschouwingen betrekt, b.v. op pag. 407 en 408, en vooral bij zijn bespreking der Hekeldichten. | |
[pagina 204]
| |
Omgekeerd echter breekt hij de behandeling van Vondels drama's reeds af met de Palamedes. Dit kan onmogelijk betekenen, dat naar zijn opvatting Hippolytus (1628), Sofompaneas (1635) en Gijsbrecht van Aemstel (1637) reeds tot de periode nà, Vondels geloofsovergang behoren. Maar waarom komen zij dan in het geheel niet ter sprake? Dat dit niet het geval is met de stukken uit 1639 en 1640 kan verklaard worden uit de onzekerheid omtrent het preciese moment van Vondels ‘bekering’ en aansluiting bij Molkenboers opvatting, dat deze reeds in 1639 plaats vond - maar voor de drie genoemde drama's kan een dergelijke argumentatie niet gelden. Wij staan hier voor een volslagen raadsel, tenzij weer Overdieps ontijdig sterven de oorzaak is geweest. Had dan echter een aanvullende paragraaf door een ander niet voor de hand gelegen, zoals Brouwer er blijkbaar een schreef over Breeroo? - Wat ik verder in dit hoofdstuk het meest mis, is een duidelijke tekening van de geestelijke achtergrond, waaruit Vondels werk is voortgekomen en zich bij voortduring ontwikkelt. Bij een dichter van Vondels signatuur had daaraan stellig een afzonderlijke paragraaf gewijd dienen te worden; de hier en daar verspreide opmerkingen naar aanleiding van bepaalde gedichten blijken niet voldoende. Ook bij de Hekeldichten treft ons dit gemis aan achtergrond en lijn; mooi is echter de stilistische en verstechnische analyse van dit genre. - Dat het Decretum Horrible wellicht beschouwd zou moeten worden als een definitieve breuk met het Protestantisme en ‘het begin van zijn gestadigen overgang naar het Katholicisme’ (pag. 437) is stellig onjuist; de Dopers waren van oudsher felle bestrijders van de leer der praedestinatie geweest en reeds Menno Simons had deze ‘een gruwel boven alle gruwelen’ genoemd.
Samenvattend kan ik mijn oordeel aldus formuleren: De opzet van dit vierde deel vertoont in allerlei opzichten ernstige tekorten, vooral in de opoffering der historie aan de gestalten, de wijze van groeperen, en de splitsing van Vondel. De afzonderlijke monografieën zijn in het algemeen uitermate lezenswaard en instructief, al leidt bij Van Es de sterk-persoonlijke en polemische wijze van behandelen soms tot minder zakelijke objectiviteit dan voor een dergelijk samenvattend standaardwerk gewenst zou zijn. Met volledige erkenning van het vele belangrijke dat ons hier geboden wordt, werd het geheel toch een gevoelige teleurstelling.
Ceterum censeo nominum indicem addendum esse!
W.A.P. Smit. |
|