| |
Participia praeverbalia.
Een zeer productieve woordformatie is die van het type gebekt, gemanteld, gebaard, getand, getiteld, dat naar prefix en uitgang geheel het uitzien heeft van een regelmatig ge-participium, maar toch niet behoort bij een verbum bekken, mantelen, baarden enz. De mogelijkheid tot het maken van zulke woorden is haast onbeperkt, al doen sommige nieuwelingen op het eerste horen wat gedurfd en komisch aan, en al zijn ze ook veelal wat opzettelijk en komisch bedoeld, zoals getogaad en gebeft, gejast en gedast. Dit woordvormingstype is inderdaad een praktisch middel om een meer omslachtige constructie met voorzetsels of voegwoorden (het laatste b.v. bij gegaffeld ‘als een gaffel zich splitsend’, getijgerd ‘als een tijger gevlekt’, gezaagd ‘als een zaag getand’, gelepeld ‘als lepels in elkaar sluitend’) te vermijden, en een zodanige bepaling te concentreren tot een attributief of praedicatief adjectief.
In het WNT. IV, kol. 363 vlgg., een gedeelte dat al in de jaren zeventig van de vorige eeuw is tot stand gekomen, worden deze formaties vrij uitvoerig besproken. Ook bij Van Lessen, Samengestelde Naamwoorden 138, bij Schönfeld, Hist. Gr.2 148, en bij De Vooys, Nederl. Spraakk. 215, komen ze ter sprake.
De Vooys wijst t.a.p. ook op soortgelijke woorden met be-, zoals behuisd, bemiddeld, bespraakt. Dat zijn gevestigde, vrij algemene woorden, zoals ook befaamd, behaard, bejaard, beklant, bemost. Er komen en kwamen er echter ook heel wat voor die meer de indruk maken van door de auteur naar de behoefte van het ogenblik gemaakt te zijn, en die aldus duidelijk de productiviteit van de formatie tonen, zoals beborsteld, begrast, beinkt, beijzeld, bekiezeld, bemeeld, bestroopt ‘met stroop bedekt of besmeerd’. Van bekoust en bevleesd geeft het WNT. voorbeelden, die aardig de parallelie tussen de ge- en de be-formaties laten zien, nl. Twe fyne beenen, net bekouwst en gemuild van H. van Halmael, en een dat nog minder dan het vorige de lezer in twijfel zou laten dat het op een vrouw betrekking heeft, ook al was het niet van Cats: Van achter wel bevleest, van voren wel geborst.
Kluyver, WNT. II, 1087, zet uiteen, hoe ‘transitieve werkwoorden met be- kunnen worden afgeleid van znw., en dan in 't algemeen beteekenen:
| |
| |
voorzien van datgene wat door het znw. wordt uitgedrukt’. Even lager in dezelfde kolom gaat hij aldus voort: ‘Van sommige ww. bleef inzonderheid het verl. deelw. als bnw. in gebruik: verg. bedeesd, begaafd,.... beschroomd, betraand,.... bevreesd enz.. Ten gevolge daarvan werden bnw. in dien vorm rechtstreeks afgeleid van znw., zonder dat altijd een ww. voorafging: verg. bebloosd, bedaagd, befaamd, begraasd, behaard, bejaard, beklant, bespraakt enz.’ En inderdaad zal niemand bij woorden als behart ‘een hart, moed hebbende’ (voorbeelden in het WNT. uit Hooft en Vondel) of bewijfd ‘een vrouw hebbende, gehuwd’ (Hooft) aan een beharten of bewijven denken. Beharten kwam vroeger wel voor, maar niet in een betekenis die behart als participium daarbij zou kunnen verklaren. Een oud voorbeeld van zulk een be-formatie rechtstreeks uit het substantief is beambte, het gesubstantiveerde adjectief beambt ‘een ambt bekledende’.
Wij kunnen volledig instemmen met de uiteenzetting die Kluyver geeft van de wijze waarop dit belangrijke woordvormingsmiddel in het Nederlands zich heeft ontwikkeld, maar ons niettemin afvragen, of in de gevallen waar wèl een werkwoord naast de participiale formatie voorkomt, dit werkwoord inderdaad is voorafgegaan, dan wel opgekomen na wat we dan maar het participium zullen noemen, en dat pas een echt participium zou geworden zijn nadat de gewone verbale vormen waren ontstaan.
Er zijn feiten genoeg, zowel in het heden als in het verleden, die in veel gevallen prioriteit van de deelwoordformatie aannemelijk maken. Dat be-formaties, waarbij geen verbum voorafging, al vroeg voorkomen, is in het voorgaande nu en dan al gebleken. Voor de ouderdom van bedaagd zou misschien ook de aa kunnen pleiten, die het WNT. inderdaad uit een mnl. bedaghet verklaart. Men zou die aa ook voldoende verklaard kunnen achten uit het meervoudig begrip dat aan het grondwoord eigen is in bedaagd, tengevolge waarvan dan dag meervoudsvocalisme zou gekregen hebben, zoals men ook daagje verklaart als opgekomen te zijn in het meervoud daagjes. Bedaagd zou dan te vergelijken zijn met een geformatie die bij Van der Noot voorkomt (Bosken I, II recto), nl. ghegaet ‘met gaten’, of ook met bekinderd ‘kinderen hebbend’. Maar zulk een redenering past niet voor begraasd ‘met gras begroeid’, waar men eerder denkt aan een ww. begrazen. Slaat men echter dit woord in het WNT. op, dan vindt men slechts één voorbeeld, en wel van het participium begraasd. Het WNT. voegt toe: ‘voornamelijk in het verl. deelw. begraasd, .... anders zeldzaam’. Het vermoeden ligt voor de hand dat eventuele zuiver verbale vormen van begrazen jonger zijn dan begraasd, terwijl we de aa van begraasd (tegenover het ontwijfelachtig rechtstreeks denominatieve begrast) zullen moeten beschouwen als opgekomen onder invloed van grazen naast gras. Evenzo is te beoordelen beglaasd, de enige vorm die het WNT. geeft van beglazen.
De prioriteit van het participium spreekt duidelijk bij bemeeld, waar het WNT. niets durft zeggen dan ‘eigenlijk verl. deelw. van bemelen’, dat blijkbaar niet is aangetroffen, en àls het nog eens gevonden wordt, zeker wel jonger mag geacht worden dan bemeeld. Interessant is ook de aarzeling van het Woordenboek bij beschroomd: ‘waarschijnlijk is beschroomd het deelw. van een wederk. ww. hem beschromen, dat echter weinig of niet voorkomt’. Bij bestarnen constateert het: ‘inzonderheid in het deelw. bestarnd’, bij bemost: ‘zelden vindt men naast bemost ook een ww. bemossen, met mos laten begroeien’, waarmee dus de prioriteit van bemost
| |
| |
implicite wordt erkend, Beringd en bepekeld zijn lemmata zonder infinitief; van een beringen, dat wel voorkomt, is beringd niet het participium. Bepeperen verschijnt in de infinitiefvorm, maar het enige voorbeeld is het part. bepeperd. Bij bekorreld verwijst het woordenboek naar korrel, en hoewel de weetgierigheid van de lezer bij het art. korrel, dat ongeveer een halve eeuw jonger is dan het art. bekorreld, niet wordt bevredigd, mag veilig worden aangenomen dat de bewerker van laatstgenoemd artikel niet aan een verbum bekorrelen heeft gedacht. Bij (bekwikt en) bestrikt tekent het Woordenboek terecht aan: ‘naar den vorm een verl. deelw., maar inderdaad rechtstreeks afgeleid van Strik’. Bezweet is minder gelukkig onder bezweten behandeld, hoewel van de betekenis, waarbij bezweten dan zou horen, vermeld wordt: ‘altijd in het verl. deelw., dat als bnw. wordt gebruikt’. Bij bemaagd ‘magen, bloedverwanten hebbende’, dat als lemma voorkomt, maakt het Woordenboek aan het slot gewag van ‘een zelden voorkomend ww. bemagen, waarvan bemaagd schijnbaar het verl. deelw. is’. Anders gezegd: een werkwoord bemagen, dat na en naar bemaagd is gevormd.
Het zou gemakkelijk zijn, deze reeks uit de rijke gegevens van het WNT. te verlengen. Ook zouden er aan toegevoegd kunnen worden de niet zeldzame gevallen waarin gewone verbale vormen wel voorkomen, maar onder de voorbeelden de participia de oudste zijn (zo o.a. bij beklonteren en besluieren). Een en ander geeft sterke steun aan de mening dat in het verleden niet zelden de rechtstreeks van het substantief afgeleide participiale formatie aan het verbum is voorafgegaan. Evenals wij dat in het heden of een binnen onze herinnering liggend verleden zien gebeuren, of ieder ogenblik kunnen verwachten. Niemand zal er zich over verbazen, als beslikt (dat in deze vorm, niet in de infinitief als lemma in het WNT. staat) leidt tot Pas op dat je je broek niet beslikt of Je moet je niet zo beslikken, en bestroopt tot Je mag je pannekoek zo dik bestropen als je wilt. En hoewel het WNT. al een beklemtonend heeft van Emants, schijnt het niet te gewaagd, aan te nemen dat in de taalkundige vakterminologie beklemtoond als purisme voor geaccentueerd eerder in gebruik is gekomen dan de eigenlijke verbale vormen.
Weinig aandacht is totnogtoe, zover ik weet, geschonken aan soortgelijke participiale formaties met ont-, die eveneens niet zelden praeverbaal zijn of nog nooit een verbum hebben doen ontstaan. Er staan in het WNT. enkele voorbeelden als ontarmd ‘zonder armen’, dat dan gequalificeerd wordt als ‘eigenlijk het verl. deelw. van ontarmen’, maar dit ontarmen is blijkbaar niet aangetroffen, evenmin als ontbenen bij ontbeend. Van ontpronkt, ontpurperd, ontriemd, ontzorgd geeft het Woordenboek alleen de deelwoordvorm. Verder komen er heel wat infinitieven als trefwoord voor, zoals ontbosschen, ontstengelen, onttakken, ontvezelen, ontvruchten, ontwielen, waarbij de voorbeelden alleen de deelwoordvorm hebben. Bij ontvleezen doet zich hetzelfde voor, en bij de betekenis 2, ‘mager doen worden’, staat uitdrukkelijk vermeld: ‘meest in het verl. deelw. ontvleesd, als bnw. gebruikt’. Bij ontschorsen en ontzielen zijn juist de oudste voorbeelden deelwoorden. Aan deze feiten uit het verleden voeg ik een goed controleerbaar voorbeeld toe van de allerlaatste tijd, nl. ontheemde ‘van zijn woonplaats verdrevene (door oorlogsgeweld, bezetting e.d.)’. Dat dit woord rechtstreeks van heem is gevormd, lijdt geen twijfel, maar evenmin is er twijfel aan dat het de aanleiding kan worden tot een normaal verbum onthemen. Overigens is dit voorbeeld
| |
| |
belangwekkend, omdat ineens het gesubstantiveerde participiale adjectief is gevormd. Daarmee zijn we nog zo ver mogelijk van het gewone verbale gebruik verwijderd. De stap is evenwel niet groot van het substantivische ontheemde tot een participium met een hulpwerkwoord, b.v. er zijn door de draconische maatregelen van de bezetter veel mensen ontheemd. En hiermee is de eerste schrede tot het normale verbaal gebruik gedaan. Wel kan het bij die eerste schrede blijven. zoals bij veel van de boven geciteerde ont-participia gebeurd is.
Er is reden tot terughoudendheid tegenover de term ‘aspect’ als benaming van een grammatische categorie in het Nederlands, omdat op goede gronden verdedigd kan worden dat het aspect niet met eigenlijke grammatische middelen wordt uitgedrukt. Maar men blijft op veilig terrein, zolang men ‘aspect’ gebruikt als een term van semantiek. Nu is het onmiskenbaar dat veel van de be- en de ont-werkwoorden, en ook veel verba met ver-, waarover straks nog, een handeling uitdrukken die een duidelijk resultaat, althans einde, vertoont. Bij zulke verba is er het eerst en het meest aanleiding om het perfectum, de tijdvorm van de voltooiing te gebruiken, en zo wordt het begrijpelijk dat zulke verba het eerst in participia met de hulpwerkwoorden hebben of zijn of worden opkomen, en niet zelden tot dat gebruik beperkt blijven.
Totnogtoe zagen we in de besproken denominatieve participia of verba nog geen voorbeelden van een adjectief als grondwoord. Er zijn er wel onder de be-woorden, zoals bekoelen, benauwen, bevuilen, maar er is geen reden om te veronderstellen dat deze infinitieven jonger zouden zijn dan het bijbehorend participium. Adjectiva als grondwoorden komen daarentegen veel voor bij de formaties met ver-, en daaronder zijn er verscheidene waarvan we met reden kunnen vermoeden dat de participiale formatie vooropgegaan is. De kostbare gegevens van het WNT. staan ons niet ten dienste om dit voor het verleden waarschijnlijk te maken. Maar ook dichtbij in de tijd zijn er wel voorbeelden aan te wijzen. Voorop plaats ik verengeld (J. Perk), ten bewijze dat participiale formaties met ver- ook wel van substantiva worden gemaakt. Blijkbaar is een dergelijke formatie verketteld, dat bij Koenen21 zo als zuidnederlands opgegeven staat, omschreven als ‘in kettels’ (maar het art. kettel, waarnaar verwezen wordt, ontbreekt). Een gewoner woord is verweesd, dat zover ik weet nog niet tot algemeen gangbare zuiver verbale vormen van verwezen heeft geleid. Maar iets als de kinderen verweesden al vroeg is toch niet ondenkbaar, en een constructie met hulpwerkwoord en participium, zoals de kinderen zijn al vroeg verweesd zou nog minder vreemd aandoen, om de redenen die juist hierboven zijn uiteengezet. En het is wel zeer waarschijnlijk dat vergeeld ouder is dan vergelen, vergrijsd ouder dan vergrijzen, verlekkerd dan verlekkeren, versloofd dan versloven, verslaafd dan verslaven, verjongd dan verjongen, terwijl verkikkerd nog ternauwernood een verbum verkikkeren naast zich heeft. Ook is het vermoeden gewettigd dat de betrekkelijk jonge verba verengelsen, verfransen,
veramerikaansen uitgegaan zijn van de participia verengelst, verfranst enz..
Dat zulke postparticipiale verba zo gemakkelijk aan te wijzen zijn met de prefixen be-, ont- en ver-, is niet te verwonderen. De gewone dienst van deze prefixen is het vormen van verba, en de stap van verjongd tot verjongen wordt te gemakkelijker gemaakt, omdat het participium niet door ge- van de andere verbale vormen is onderscheiden.
| |
| |
De stap tot het verbum is groter bij de formaties van het type gebekt, gelaarsd, die het uitgangspunt van dit opstel vormden. Toch is het wel aannemelijk dat gegolfd het opkomen van golven ‘golvend maken’ heeft bevorderd, en dat op dezelfde manier groeven na en naar gegroefd is opgekomen, en peperen in de zin van ‘met scherpe, bijtende of erotische uitdrukkingen pikant maken’ na gepeperd. Zo zal ook maskeren wel jonger zijn dan gemaskerd, al heeft Hooft er al een voorbeeld van.
Soms gaat ook een andere nominale formatie als juist de hier besproken participiale aan het verbum met be-, ont- of ver- vooraf. Ontharing kan men sedert decenniën lezen in advertenties van schoonheidssalons en schoonheidsmiddelen, terwijl een zuiver verbaal gebruik, b.v. hier kunt U zich pijnloos laten ontharen, en zelfs de constructie met hulpwerkwoord en participium als bij ons wordt U pijnloos onthaard, indien die al voorkomt, nog wat gedurfd is. Bij een woord als ontharen, dat een nogal discrete paramedische behandeling uitdrukt, kan het verloop van zaken te verklaren zijn uit een zekere voorkeur voor het vage, voorzichtiger aanduidende -ing-derivaat tegenover de brutere, meer directe verbale vormen. Niet geheel van dezelfde aard kunnen de overwegingen zijn, die gegolden hebben bij ontbossing, dat stellig ouder is dan ontbossen, of ontwouding, dat nog geen ontwouden het aanzijn heeft gegeven. Toch zijn ontharing en ontbossing wel enigszins te vergelijken. In min of meer abstracte beschouwingen kan de -ing-afleiding voorzien in de behoefte om het gebeuren aan te duiden zonder dat daarbij terstond aan een agens of een object wordt gedacht, dat zich bij zuiver verbaal gebruik al spoedig enigermate opdringt. In de inaugurele rede van Prof. H. Brugmans, Het begrip ‘peuple’ bij Michelot en Péguy (Groningen - Batavia, 1948), wordt op p. 14 gesproken van een proces van verburgerlijking en ontpersoonlijking. Licht zou de auteur het verbum ontpersoonlijken, met de eventuele persoonsvormen daarvan, nog niet aandurven.
Bemodderen ‘met modder bevuilen’ hoort tot die talrijke be-verba, waarvan het WNT. alleen voorbeelden met het deelwoord geeft. En het is niet gewaagd, aan te nemen dat Hildebrand, toen hij uit de diligence te D. ‘daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak’, dat bemoddering maakte van modder en niet van bemodderen. Bebording ‘beplanking, dakbeschot’ en bebouting ‘de bouten van een schip’ zijn -ing-afleidingen met concrete betekenis. Het laatste alleen leidt het WNT. van een verbum, ‘van bebouten’ af. Het ligt intussen voor de hand dat de Redactie noch bebouten noch beborden in haar materiaal heeft gevonden.
Koenen21 geeft alleen versobering, nog niet versoberen. Daarmee is het op het ogenblik stellig al iets ten achter, maar ieder herinnert zich dat deze departementale bezuinigingsterm, in 1923 of wat later, het eerst is gebruikt als -ing-abstractum.
Utrecht, December 1948.
C.B. van Haeringen.
|
|