De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Boekbeoordelingen.C.J. Kelk: De Nederlandse poëzie van haar oorsprong tot heden. Deel I: Tot 1880. (Moussault, Amsterdam MCMXLVIII).In het laatste nummer van de vorige jaargang (pag. 276-277) heb ik het, reeds eerder verschenen, tweede deel van Kelks ‘keuring en kenschetsing’ der Nederlandse poëzie besproken. Thans ligt het eerste deel daarvan voor mij. Aan de algemene, karakteristiek, die ik indertijd van dit werk gaf, behoeft weinig of niets te worden toegevoegd. Dezelfde bezwaren doen zich gelden: onbekommerde subjectiviteit, verwaarlozing van verhoudingen, miskenning van epiek en dramatiek ten gunste van de lyriek, onvoldoende aandacht voor de gedachten- naast de gevoelsinhoud van het vers. Maar ook ditmaal staat daartegenover de prettige leesbaarheid van het boek en worden wij telkens getroffen door een originele opmerking. Intussen wegen bij dit eerste deel, dat in veel sterker mate historisch is dan het tweede, de nadelen aanmerkelijk zwaarder. Naarmate Kelk minder thuis is in of minder verwant ààn de poëzie, die hij behandelt, wordt zijn subjectiviteit onbevredigender en het tweeslachtige karakter van zijn opzet manifester. Dit tweeslachtige karakter komt reeds tot uiting in zijn ‘Woord vooraf’. Enerzijds spreekt Kelk daar van ‘een geschiedenis van de Nederlandse dichtkunst’ en beschouwt hij Jeronimo de Vries als ‘zijn enige voorganger als geschiedschrijver in één verband der Nederlandse poëzie’ (pag. 237); anderzijds typeert hij zijn werk als slechts ‘een genoegelijk boek, waarin de minnaar der poëzie een antwoord erlangt op sommige vragen, die hem wel eens zullen hebben beziggehouden’ (op wat voor soort vragen hij hier doelt, wordt niet nader aangeduid) en als een boek waarin de poëzie ‘geïsoleerd (verschijnt) en in de gedaante, waarin de schrijver haar het liefst ziet: als uiting van de feestelijke vitaliteit van de ziel’. Deze twee tendenzen laten zich niet harmonisch verenigen. De Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde van Jeronimo de Vries is ontstaan uit diens antwoord op een prijsvraag van de Bataafse Maatschappij van Taal- en Dichtkunde (1804). Zij behoort tot de eerste pogingen om te komen tot een volledig en samenhangend overzicht van onze letterkunde; als zodanig heeft zij een wetenschappelijke pretentie en een historische betekenis. Hoezeer zich gebrek aan feitenkennis en juist inzicht doen gelden, vooral ten aanzien van de Middeleeuwen, er blijft hier toch sprake van ernstig pionierswerk, waarvoor Potgieter nog waardering had (vgl. Gerard Brom: Geschiedschrijvers van onze Letterkunde, pag. 24). Wat wij thans als voornaamste bezwaar tegen De Vries' boek ervaren, is het feit, dat hij zijn eigen opvattingen en inzichten (c.q. die van zijn tijd) tot absolute norm verheft en de poëzie van bijna zeven eeuwen op dit Procrustes-bed wil doen passen, zonder rekening te houden met de volkomen andere opvattingen, bedoelingen en geestelijke achtergronden, waaruit zij is voortgekomen. Wij mogen daarbij evenwel niet uit het oog verliezen, dat hij kind van zijn tijd was en dat daarom van hem moeilijk anders te verwachten viel. Kelk evenwel is een kind van ònze tijd, waarin zich het inzicht heeft baan gebroken, dat poëzie uit het verleden niet kan worden beoordeeld, voordat men zich zoveel mogelijk vertrouwd heeft gemaakt met de sfeer | |
[pagina 147]
| |
en de opvattingen, waarin en waaruit zij ontstond. Een moderne geschiedenis van onze poëzie zal dus vóór alles een duidelijk overzicht moeten geven van de ontwikkelingsgang van het poëtische ideaal dat de dichters der verschillende perioden zich stelden, van de oorzaken die daartoe leidden, de mate waarin dit ideaal werd verwerkelijkt, de redenen waarom het zich tenslotte wijzigde. Wie zich daarvan bewust is, verwondert er zich niet over, dat Jeronimo de Vries in de moderne tijd niet zo gemakkelijk een opvolger vindt; er valt zelfs ernstig aan te twijfelen of zulk een boek nu reeds mogelijk zou zijn! - Een dergelijke behandeling behoeft uiteraard een waardering der vroegere dichtkunst naar de betekenis die zij voor de mens van onze tijd kan hebben, niet uit te sluiten, mits die betekenis niet tot norm wordt verheven met verwaarlozing van het historisch aspect. Mijn grote bezwaar nu tegen Kelks boek is, dat hij in 1948 nog zozeer bij Jeronimo de Vries aansluit. Wat deze in zijn Inleiding zegt: ‘Wij zullen ons dus niet aan Regelen, maar aan het gevoel betrouwen, en Voorbeelden bijbrengen’, had als motto kunnen dienen voor de beide delen van Kelk. Trouwens ook de wijze waarop verzen worden geciteerd, is bij beiden nauw verwant. Dit principiële bezwaar wordt niet weggenomen door het feit, dat Kelk in zijn ‘Woord vooraf’ dadelijk het tweede aspect van zijn werk naar voren schuift: géën wetenschappelijke verhandeling en slechts ‘een genoegelijk boek’. Want het blijft dan toch gaan om de ‘genoegelijke’ weergave van een ontwikkeling: dùs van een geschiedenis en dùs met een pretentie van historiciteit. Het is juist tegen deze combinatie van genoegelijkheid en geschiedenis, dat ik zo ernstig bezwaar heb! Ik wil niets afdoen aan de ernst, waarmee Kelk zich kennelijk in zijn stof heeft verdiept en daarvoor heel veel gelezen, ook aan wetenschappelijke studies. Toch schiet zijn historisch overzicht telkens ernstig te kort; in de eerste plaats doordat hij niet voldoet aan de principiële eis, welke daaraan in onze tijd moet worden gesteld. Maar bovendien zijn de grote lijnen die hij trekt, subjectief-eenzijdig en soms zelfs misleidend door de verwaarlozing van allerlei belangrijke factoren. Een typerend voorbeeld daarvan vindt men op pag. 318, waar het gaat om de toenemende invloed van Engelse en Duitse dichters ten koste van de Franse, in de loop der 18de eeuw. Als verklaring suggereert Kelk: ‘Misschien hangt dit verschijnsel, nl. het zich afkeren van Frankrijk, samen met de opkomende revolutionnaire en rationelere denkbeelden aldaar en voelde men uit een zekere weerzin daartegen het wijsgeriger en geleidelijker evolutionneren in Engeland en Duitsland als met onze landaard meer verwant?’ Hier worden de Nordische Renaissance en het Ossianisme volkomen verwaarloosd, waardoor trouwens ook Frankrijk werd beïnvloed; de bewondering voor Rousseau, waarmee Kelk na de geciteerde opmerking niet goed raad weet, doet duidelijk uitkomen, dat men zich niet afkeerde van Frankrijk als zodanig, maar van het (Romaanse) klassicisme dat daar zijn hoogste triomfen had gevierd en zich in heel West-Europa had doen gelden. Van meer begrip getuigen sommige waarderende opmerkingen over de rederijkers (al zou ik niet graag Kelks visie op hen volledig voor mijn rekening nemen!), de poëzie van ‘de pruikentijd’, Bilderdijk, Helmers, Tollens en Potgieter (diens nationaal-culturele streven komt echter niet tot zijn recht). Daartegenover staat dan weer de verouderde miskenning | |
[pagina 148]
| |
van Cats, aan wie Kelk nog altijd platheid, zinnelijkheid en baatzucht verwijt (zònder grondige studie, ‘want geheel lezen is al te slaapverwekkend’, pag. 218!); de wonderlijke tegenstelling die er op pag. 231 vv. (en ook wel elders) gemaakt wordt tussen religieuse en Renaissancistische poëzie, zodat bv. van Revius wordt gezegd: ‘zijn poëzie, hoe christelijk ook, bezit tegelijk die kenmerkende Renaissancistische zwier, waarin hij een enkele maal Vondel op zij streeft’ (cursiveringen van mij; is dan Vondels poëzie minder Christelijk dan die van Revius?); de overschatting van Focquenbroch, welke tot een nieuwe traditie dreigt te worden. En op détailpunten heb ik een lange lijst van aantekeningen omtrent ontbrekende of onvoldoende woordverklaringen bij oudere poëzie-teksten, onnauwkeurigheden en onjuistheden. Ik kan daarvan slechts enkele voorbeelden geven en daarbij laat ik dan alle plaatsen rusten, waar Kelk van een mogelijkheid of waarschijnlijkheid een vaststaande realiteit maakt, dan wel aansluit bij een reeds weer verouderde opvatting. Op pag. 55-56 wijst Kelk op de inzetten der strofische gedichten van Hadewijch (‘kloosterzuster’) zonder deze in verband te brengen met de traditionele Natureingang; het Lied van Heer Halewijn is in wezen ‘niet meer of min dan de historie van een (ditmaal mislukte) lustmoord’ (pag. 82); op pag. 136 wordt ten onrechte de indruk gewekt als zou Utenhove slechts 25 Psalmen hebben berijmd; Valerius' Gedenck-clanck kan men niet zonder meer aanduiden als ‘een verzameling liederen’ (pag. 146); Anna Roemers Visscher behoort niet thuis onder de jeugdliefdes van Hooft (pag. 178); de vriendschap van Da Costa met De Clercq dateert niet ‘van zijn latere jaren’ (pag. 376); het Fontainebleau dat Potgieter in Gedroomd Paardrijden in de droom aanschouwt, is niet dat van 1672, maar van vóór 1660 (pag. 389). Vaak gaat het daarbij om betrekkelijke kleinigheden, maar hun frequentie laat niet na zich ernstig te doen gelden. Evenmin als in zijn deel over de moderne poëzie kon Kelk hier de verleiding weerstaan om catalogiserend een groot aantal namen op te nemen, waarvan men er verscheidene in geen der grote literatuurgeschiedenissen zal terugvinden, zelfs niet in Te Winkel. Maar wat heeft men aan zo'n terloops vermelde naam of titel zonder meer? Als genoegelijk boek mag dit deel daarentegen geslaagd heten, evenals het volgende, dat tevens het voorafgaande was. Samen bedoelen zij een inleiding te zijn ‘tot versterking van eigen inzicht, tot verbetering van de smaak, tot verhoging van het genot der eigen lectuur van het oude en actuele’ (Woord vooraf). Inderdaad kan er door hun leesbaarheid en de vele citaten een stimulerende werking van uitgaan op een literair-historisch weinig-georiënteerde lezerskring. Dubbel jammer daarom, dat Kelk zoveel meer aansluit bij Jeronimo de Vries dan bijv. bij Willem de Clercq. W.A.P. Smit. | |
[pagina 149]
| |
F. Vanacker, Syntaxis van het Aalsters Dialect. - Werken uitgegeven door de koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (Vlaamse Afdeling) No. 4. - Tongeren, 1948.Het is een heuglijk feit dat eindelijk eens iemand zich er toe gezet heeft de syntaxis van een nederlands dialect systematisch te beschrijven. Totnogtoe bewaarden de dialectgrammatica's over de syntaxis het stilzwijgen. Een eminente uitzondering vormt de beschrijving van het Katwijks door Overdiep, maar hoezeer men daarin de levendigheid en de fijne waarneming bewonderen kan, men moet Vanacker (6) toegeven dat O. ‘vrij willekeurig tewerk (gaat)’. Lic. Vanacker daarentegen geeft in zijn inleiding nauwgezet rekenschap van de wijze waarop hij zijn syntaxis wil inrichten. Wat de syntaxis zijn moet en wat niet, is een betwist punt. John Ries heeft in zijn boek Was ist Syntax? enigszins doctrinair verdedigd dat syntaxis niet is de leer van de zin, maar de leer van de woordverbindingen. Terecht gaat Vanacker met deze eenzijdige opvatting niet mee. Hij meent dat zinsleer en leer van de woordverbindingen niet kunnen gescheiden worden. ‘Onrechtstreeks wordt aldus een syntaxis min of meer een aanduiding van het gebruik der vormen die de vormleer aanduidt’ (6). Men kan zich afvragen of de auteur met dat ‘onrechtstreeks’ niet wat buiten de rechte syntactische streek gaat, en hoe zijn vormleer er zou uitgezien hebben, als hij die naast de syntaxis had moeten geven. De grammaticale praktijk leert dat het uiterst moeilijk is, in de vormleer geheel te zwijgen over de betrekkingen die de vormen uitdrukken en de verbindingen waarin ze worden gebruikt. En wie daarover niet zwijgt, is eigenlijk al bezig zijn morfologisch materiaal syntactisch toe te lichten. En als hij in de vormleer die concessie gedaan heeft, zal hij te meer geneigd zijn, de syntaxis streng in te richten als een ‘leer van de woordverbindingen en de zin’. In zulk een syntaxis kan men van de woordverbindingen geleidelijk opklimmen tot de zin. Vanacker doet dit niet. Hij begint zijn eigenlijke boek met ‘de enkel voudige zin’, al geeft hij meermalen voorbeelden die samengestelde zinnen zijn. Aan een definitie van de zin waagt hij zich niet. Hij constateert alleen: ‘een gedachte of gevoel wordt gewoonlijk uitgedrukt in een enkelvoudige zin’. Bij zijn bespreking gaat hij uit van het meest voorkomende type, waarin subject en praedicaat te onderscheiden zijn. Hij definieert het subject als een min of meer bepaald ‘wezen’ waar over iets medegedeeld wordt (11). Die term ‘wezen’, die op blz. 45 en 83 terugkeert, is te beperkt van inhoud, en bevreemdt te meer, omdat Vanacker op blz. 79 het woord ‘wezen’ in de gangbare betekenis schijnt te gebruiken, en ook de onbehaaglijke term ‘zelfstandigheid’ niet schuwt, wanneer hij daar van de adjectiva zegt dat ze ‘een hoedanigheid van een wezen of een zelfstandigheid’ noemen. Het praedicaat neemt van het eerste hoofdstuk verreweg het grootste deel in beslag. Nadat is vastgesteld dat de vormen van het verbum, zowel die van wat de auteur noemt het attributief verbum als van het formeel verbum, het praedicaat met het subject verbinden, volgt een boeiende en heldere behandeling van de tijden, de modaliteiten, de aspecten en het actief en passief. Hier zien we de moeilijkheid van de grens tussen vormleer en syntaxis. Enerzijds behoren die modi en aspecten wel tot wat men | |
[pagina 150]
| |
volgens een min of meer gevestigde traditie in de syntaxis verwacht; anderzijds geven de bladzijden die over het praedicaat handelen, toch in hoofdzaak de ‘leer van de verbale vormen en hun functie’, een onderwerp dat bij een enigszins ruime opvatting van de vormleer reeds daarin geheel of gedeeltelijk zou zijn behandeld. Het vlottende van die grens ziet Vanacker zelf ook heel goed, als hij van de aspecten met nadruk zegt (37), dat ze ‘niet (worden) uitgedrukt door de vormen of stammen zelf van het verbum. Het zijn syntactische constructies die deze functies bepalen’. Wie nauw wil ziften, zou uit V.'s eigen, door mij gespatieerde, woorden kunnen afleiden dat ook naar zijn mening het een en ander van wat bij het praedicaat is behandeld, in strenge zin niet tot de syntaxis behoort. Het meest in echt syntactische richting gaat de afdeling over ‘het koppelwerkwoord en het naamwoordelijk deel van het gezegde’. Zonder twijfel zuiver syntactisch is het tweede hoofdstuk over ‘de woordverbindingen in de enkelvoudige zin’, en de afdeling E over ‘de verbindingen met de persoonsvorm van het verbum’ is hier zeker op haar plaats, al maakt die afdeling een nadere verantwoording nodig van de gedragslijn die ten aanzien van subject en praedicaat in het eerste hoofdstuk is gevolgd. De vrij uitvoerige uiteenzetting over de betekenis van de voorzetsels (94-102), hoe interessant ook voor het idioom, ligt toch meer op lexicologisch dan op syntactisch terrein. De Noordnederlander zal zich hier even verwonderen, als hij leest dat om zeven uur in het algemeen Nederlands ‘ongeveer zeven uur’ betekent, terwijl ‘om zeven uur precies’ zou worden uitgedrukt door te zeven uur. Na een kort hoofdstuk over ‘de aaneenschakeling in de enkelvoudige zin’, waarin de voegwoorden worden besproken, volgt een uitvoeriger hoofdstuk over ‘de woordorde in de enkelvoudige zin’. Daarna komt de samengestelde zin, waarbij de subordinatie voorafgaat aan de coördinatie. Vanacker heeft voor zijn syntaxis een betrekkelijk geringe hoeveelheid taalmateriaal gebruikt, dat uit vrij korte afzonderlijke zinnen bestaat. En niet zelden doet eenzelfde zin meermalen dienst in verschillend verband. Maar de zinnen zijn blijkbaar onopzettelijk gesproken, d.W.z. niet voor een ondervrager ‘vertaald’, en door de auteur uit de mond van dialectsprekers opgetekend. Ze geven dus de levende taal betrouwbaar weer. Iemand die pakkende en duidelijk sprekende resultaten van zijn dialectonderzoek verwacht, zal met lexicologie of klank- en vormleer zich eerder bevredigd gevoelen dan met syntaxis. Inzoverre is de geringe belangstelling, door de dialectologen tot nu toe voor de syntaxis betoond, enigermate te verklaren. Grote verrassingen geeft het boek van Vanacker niet. Er staan hele stukken in die ongewijzigd, met dezelfde voorbeelden, in een syntaxis van het algemeen Nederlands zouden passen. Daarin ligt geen geringschatting, veeleer waardering voor het conscientieuze werk dat Lic. Vanacker heeft verricht. De goede beschrijving van een dialect moet er niet op uit zijn, bij voorkeur het afwijkende en merkwaardige te registreren, maar alles opmerkenswaardig achten, en het gehele beeld van het dialect zo zuiver mogelijk tekenen. Als eerste proeve van zulk een systematische beschrijving van de syntaxis van een nederlands dialect heeft Vanacker's werk een bijzonder belang. Mag men over zijn methode op sommige punten van mening | |
[pagina 151]
| |
verschillen, en met zijn grammatische begrippen en terminologie niet overal onverdeeld kunnen instemmen, ieder die wel eens synchronistisch grammatisch werk heeft trachten te doen, weet uit ervaring dat er over de theorie van de grammatica nog geen eenstemmigheid bestaat, in het bijzonder over de verhouding tussen vormleer en syntaxis, en dat men, om iets bruikbaars te bereiken, wel eens wat water in de wijn van het systeem moet doen. Daarom kan men het slechts loven, als iemand volgens een goed doordachte en behoorlijk verantwoorde methode de moeilijke taak aanvat. Het is te hopen dat Vanacker's pionierswerk navolgers vindt voor andere dialecten: die navolgers zullen met zijn werk winst kunnen doen.
Utrecht, Februari 1949. C.B. van Haeringen. | |
P. Gerlach Royen O.F.M., Buigingsverschijnselen in het Nederlands, Deel II (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel LII). Amsterdam, 1948. - 576 bladzz.In dit tweede deel (over het eerste zie NTg. XLI, 137) hebben vooral Royen's aandacht de flexie-uitgangen -(e)s, -(e)r en -(e)n, oude casusvormen die deels nog als casus worden gebruikt, deels op ander spoor zijn geraakt. Op de bekende wijze worden overgangen en ontsporingen aan een zeer rijk voorbeeldenmateriaal, ontleend aan gedrukte bronnen, gedemonstreerd. Dat voorbeeldenmateriaal is niet overal van gelijke waarde. Of het taaltje dat Herman de Man zijn boeren in de Krimpener- en Lopikerwaard laat spreken, een taaltje dat op zeer belangrijke, typerende punten buiten de dialectische werkelijkheid staat, zoveel aandacht verdient als Royen eraan schenkt, is twijfelachtig, temeer omdat de auteur zelf op meer dan één plaats toont H. de Man's dialectweergeving naar waarde te schatten. Veel voorbeelden zijn verder ontleend aan Gezelle, wat minder aan Streuvels: beiden auteurs, wier taal lang niet altijd de weerspiegeling is van enig levend dialect, maar vaak veel heeft van een geconstrueerde kunsttaal. Van anderen aard zijn weer de bezwaren, die men zou kunnen aanvoeren tegenover het zonderlinge geknutsel van Kloos in zijn latere jaren, dat voor Royen ook een zeer dankbaar object is. De auteur veronderstelt wel ‘dat de belangstellende lezers vertrouwd zijn met de levende taal, en onderscheid weten te maken tussen schijn en werkelijkheid’ (blz. 14), maar juist een werk als dit zou wel eens belangstellende lezers kunnen trekken, die door de auteur met zijn veronderstelling te hoog zijn aangeslagen. Juist voor zulke antiquiteiten als er in dit boek veel ter sprake komen, bestaat een grote belangstelling bij de z.g. ‘ontwikkelde leken’, die graag willen weten hoe ze nu eigenlijk aan moeten met die lastig hanteerbare vormen, waarvan ze toch zo ongaarne afstand doen. ‘Ik behoef niet te zeggen’, heet het op blz. 136, ‘dat het mijn doel niet is deze of gene vorm boven andere aan te prijzen’. Inderdaad, van aanprijzen of afkeuren onthoudt R. zich zo goed als volkomen. En al zal men niet van hem verlangen dat hij zelf een van die voorlichters wordt die hem bij iedere voorkomende gelegenheid een lichtelijk spottende glimlach om de mond doen spelen, het zou toch de | |
[pagina 152]
| |
auteur van Ongaaf Nederlands geen oneer hebben aangedaan, als hij wat meer geschift en gekritiseerd had. De lezer die zelf tot oordelen bevoegd is, zal gemakkelijker dat relativisme aanvaarden, omdat het zo goed past niet alleen bij Royen's persoonlijkheid en werktrant, maar ook bij de stof die hij behandelt. Historische beschouwing van taalfeiten - en dat is het toch wat Royen geeft, al werkt hij met die historische beschouwing op het heden aan - geeft voortdurend verschuiving en ombuiging te zien. Waar het op verklaren aankomt, is de auteur steeds voorzichtig. Een enkele maal komt hij zelfs niet verder dan een verzuchting: ‘Hoe komen we uit de moeilijkheden?’ (blz. 26) of een zelf-ironische berusting als op blz. 280/81, waar vaders, moeders, Janne e.d. als niet-subjectsvormen om een verklaring vragen. Omzichtige scepsis is wel een zeer sprekende trek in zijn werk. Geen onbillijker verwijt zou men Royen kunnen maken dan dat hij gedurfd of gewaagd of te constructief is. Zo biedt dit lijvige tweede deel opnieuw onderhoudende en leerzame stof. En opnieuw moeten we de compositiegave erkennen van de auteur, die zijn overvloed van knipsels zo smaakvol weet te arrangeren, dat de lezer niet vreest in een kolkende stroom van citaten te zullen verdrinken, maar eerder de gewaarwording heeft van onder de leiding van een kundig stuurman op niet al te bewogen water langs een afwisselend landschap te varen.
Utrecht, Maart 1949. C.B. van Haeringen. | |
Marie Ramondt, Sprookjesvertellers en hun wereld. Van primitivisme tot symbolisme. Vier sprookjesstudiën. Groningen - Batavia, J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V., 1948. (190 blz.; geb. f 6,50).Sinds de psychologie meer en meer buiten het enge gebied der vakgeleerden geraakt is en gemeengoed is geworden, wordt over het sprookje, zijn oorsprong, zijn wezen en zijn waarde, veel geschreven en veel getheoretiseerd. In de laatste tientallen jaren verschenen tal van baanbrekende studies over dit onderwerp, waarvan we alleen willen noemen die van de leiders der zgn. Finse school, Kaarle Krohn en Antti Aarne, die aannamen dat het sprookje maar éénmaal en op één bepaalde plaats is kunnen ontstaan, van hun landgenoot Albert Wesselski, die er uitsluitend de neerslag van literaire verhalen in zag, van de Zweed Carl Wilhelm von Sydow, die het als oeroud gemeenschappelijk indo-europees bezit beschouwde en tenslotte de studie van de Zwitser Max Lüthi, Das europäische Volksmärchen (1947), die op stijlanalytische gronden tot de conclusie kwam, dat het sprookje niet de werkelijkheid wil uitbeelden, maar het wezenlijke en dus ook niet alleen dient om de mens bezig te houden, maar tegelijk om hem een diepere blik te geven in zijn bestaan, in zoverre het een antwoord geeft op de grote levensvragen. Lüthi beschouwt het sprookje dan ook als de vrucht van een hoge cultuur, al kan het al in zeer oude cultuurfasen der mensheid zijn opgetreden. Het volk draagt het sprookje dus verder, vervormt het, maar schept het niet; het sprookje is dus een geschenk van profetische dichters aan het volk. In dezelfde lijn liggen enkele Nederlandse publicaties, die vrijwel tegelijk met die van Lüthi, maar onafhankelijk van deze en van elkaar | |
[pagina 153]
| |
zijn verschenen: Er was eens... en er is nog (1946) van de psychiater C.J. Schuurman, en Verborgen wijsheid van het sprookje (1948) van Mellie Uyldert. Van de laatstgenoemde drie studies heeft Marie Ramondt geen kennis kunnen nemen, en zij heeft haar eigen opvattingen dus ook niet aan deze nieuwere theorie kunnen toetsen. In het eerste der vier hoofdstukken van haar boek, ‘De werkelijkheid in het volkssprookje’, komt zij tot de conclusie dat ook de meest onwaarschijnlijke elementen uit het sprookje op realiteiten berustenGa naar voetnoot1); de fantasie is immers gebonden aan de herinneringsbeelden: ‘alleen de wegen, die we gaan, kennen wij en andere niet’. Het tweede opstel, ‘Sprookjesvertellers en hun wereld’, beschouwt het primitieve sprookje tegen de achtergrond van de primitieve mentaliteit. Het derde, ‘Volks- en kunstsprookje’, onderzoekt de verhouding van het primitieve tot het literaire sprookje; het vierde tenslotte, ‘Het sprookje rondom 1880’, geeft een overzicht van de rol die het sprookje in onze letterkunde inneemt vóór en nadat het symbolisme het tot zich trok. De eerste en een deel van de laatste studie verschenen eerder in de N.T. Uit literairhistorisch oogpunt zijn vooral de art. over volks- en kunstsprookjes en over het sprookje rondom 1880 van belang. Het laatste stuk van het derde hoofdstuk, ‘De gang van het sprookje in Holland’, vormt met het vierde zozeer een geheel, dat men beide liever samen had gezien als één hoofdstuk: ‘Het sprookje in Nederland’. De schr. heeft weliswaar niet naar volledigheid gestreefd en de stof niet uitgeput, maar het belangrijkste en vooral het essentiële over dit onderwerp heeft zij zeker bijeengebracht. In haar bekende studie ‘Carel ende Elegast oorspronkelijk?’ (1917) heeft Marie Ramondt al gewezen op de sprookjesmotieven in dit epos, dat tot de oudste periode van onze letterkunde behoort. Zowel de epische poëzie als het middeleeuwse volkslied bevatten tal van motieven uit de sprookjeswereld, die zoals overal elders ook bij ons in de volksboeken verzandde. Enkele eeuwen lang werd het sprookje naar de kinderkamer verdreven, en haalde men het daar al eens uit te voorschijn - als Poirters deed (en Cats had hier ook genoemd kunnen worden) - dan werd het als fabel vermomd om aannemelijk te zijn. Ook de Contes de ma Mère l'Oye van Perrault bleven wat ze bedoelden te zijn: kinderlectuur. Eerst wanneer de Duitse romantici, de Grimms voorop, het sprookje weer binnen het domein der literaire belangstelling hebben gebracht, wordt het ook bij ons weer in zijn eer hersteld. De Nijmegenaar William ten Hoet (1823-1897), voor wie Zijderveld indertijd aandacht heeft gevraagd (Ts. 53, 1934), schreef onder invloed van E.T.A. Hoffmann een aantal sprookjes, waarvan enkele motieven op hun beurt de schrijver van De kleine Johannes geïnspireerd hebben. In dezelfde tijd begon men, op het voetspoor van de Grimms, ook in Nederland en Vlaanderen sprookjes uit de mond van het volk op te tekenen, waar ze, alle literaire verguizing ten spijt, altijd waren blijven voortleven. Maar dat het sprookje in de literatuur is opgenomen, dankt het aan | |
[pagina 154]
| |
Andersen. Al in 1846 voorspelt Boudewijn (J.L. van der Vliet) dat er ook in ons land een nieuw letterkundig genre, het kunstsprookje, zal ontstaan, en hij heeft gelijk gekregen. Van Eedens Kleine Johannes, Couperus' Psyche en Fidessa, Drogon, De schoone jacht, De berg van droomen, Florentijnsche verhalen en Herinneringen van een dommen jongen van Arthur van Schendel bewijzen met vele andere dat dit genre, zelfs bij een zo weinig tot fantaseren geneigd volk als het onze, levensvatbaarheid bezit. Marie Ramondt geeft ook in deze opstellen weer blijk van een benijdenswaardige belezenheid zowel op folkloristisch als op literairhistorisch gebied. De bladzijden die zij b.v. aan Couperus wijdt geven een indruk van de kennis der vergelijkende literatuurgeschiedenis, waarover de toekomstige biograaf van onze grootste romanschrijver zal moeten kunnen beschikken. Ik heb in 't bijzonder de aandacht gevestigd op het voor de letterkunde meest interessante gedeelte van deze bundel, maar dit houdt allerminst in, dat de eerste hoofdstukken minder belangrijk zouden zijn. Vooral het tweede art. bevat belangrijke conclusies, o.a. dat de Europese sprookjes in de wereld der lagere mythologie spelen en dat zij waarschijnlijk hier en daar de mythe als materiaal hebben gediend. Het sprookje stelt zij dus primair, de mythe secundair, al kan een sprookje, in een mythe opgenomen, vervolgens zelf tot mythe worden. Dergelijke uitspraken dienen echter getoetst te worden aan de sindsdien door Lüthi ontwikkelde theorie. De schrijfster gaf aan haar boek de ondertitel ‘van primitivisme tot symbolisme’. Deze begrippen zijn niet elkaars tegenstelling, maar wel duiden ze geheel verschillende standpunten aan. Het sprookje gezien ‘à travers un tempérament’, het temperament van verschillende tijden en volken, in 't bijzonder dat van het Hollandse, is de leidende gedachte geweest bij het onderzoek van Marie Ramondt, waarmede zij de folklorist zo goed als de literairhistoricus aan zich verplicht heeft.
P.J. Meertens. |
|