De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Notities van een lezer. IV.
| |
[pagina 145]
| |
schijnlijke als waar erkennen: Perk heeft dus tòchGa naar voetnoot1), zij het kortstondig en kansloos, het plan gehad, zijn Mathildekrans geheel of grotendeels in een Joanna-cyclus te wijzigen!’ (id.) Elders heet het: ‘Eén blaadje manuscript met drie kleingeschreven sonnetten getuigt van Perks hopeloze poging om de gehele Mathildekrans te redden door er een Joanna-krans van te maken. Toen dit onmogelijk bleek, sneed hij de kern eruit en publiceerde met Joanna's naam in Augustus 1881 enkel zijn grotsonnetten als Eene Helle- en Hemelvaart’ (I, 24). En nogmaals: ‘... al heeft Perk... eenmaal het onmogelijke beproefd door het fragmentarische werk te willen voltooien met zijn laatste geliefde als bezielende Muze. Nadat ook dit mislukt was, restte hem niet anders meer, dan het beste deel te redden’ (I, 48). Ik acht deze conclusie door de beschikbare gegevens niet voldoende gemotiveerd en betwijfel haar juistheid. De drie sonnetten op blad 19 van het Poëzie-boekje dragen in geen enkel opzicht de kenmerken van een ingrijpende omwerking, van een ‘hopeloze poging’ om de Mathilde-krans ‘in een Joanna-cyclus te wijzigen’. Afgezien van enkele vers-technische verbeteringen komen zij volledig overeen met de versie van Hs. P.; alleen is in het eerste sonnet de naam Mathilde vervangen door Joanna. Een omwerking in deze trant zou voor Perk geen grote moeilijkheden hebben meegebracht. - Maar bovendien: als Stuiveling gelijk zou hebben, hoe valt dan te verklaren dat Perk als uitgangspunt voor zijn omwerking juist deze drie sonnetten koos, willekeurig ergens midden uit de cyclus en daarin zelfs niet rechtstreeks op elkaar aansluitend, noch in Hs. V. noch in Hs. P.? Het komt mij voor, dat er eenvoudiger (en daarom waarschijnlijker) verklaringen voor dit curieuse blaadje uit het Poëzie-boekje denkbaar zijn dan die van Stuiveling. Heeft misschien Perk deze drie sonnetten, waarin telkens de vererende liefde domineert (dat zou de keuze hebben kunnen bepalen), als een doorzichtige hulde aan Joanna gezonden of geschonken - zorgvuldig overgeschreven natuurlijk, waarbij hij kleine verbeteringen had aangebracht en uiteraard ‘Mathilde’ vervangen door ‘Joanna’? En heeft hij toen haastig voor zichzelf een afschrift gemaakt, ter wille van die verbeteringen of ter herinnering aan dit moment in zijn verhouding tot Joanna? - Of heeft Perk wellicht, alvorens Eene Helle- en Hemelvaart samen te stellen, een àndere Joanna-cyclus overwogen, waarin deze drie sonnetten een plaats hadden moeten innemen, eventueel evenals de latere cyclus aangevuld met echte Joanna-verzen als Sanctissima Virgo en Δεινὴ Θεός? Mocht dit het geval zijn geweest, dan lijkt het mij niet onmogelijk dat Perk tot het inzicht gekomen is, dat er een te grote discrepantie bestond tussen zijn nieuwe verzen en de oude Mathilde-sonnetten dan dat ze zich tot één harmonisch geheel lieten verenigen. De genoemde Joanna-verzen, en ook reeds het al in Hs. P. voorkomende Hemelvaart, zijn groots en visionnair, van een geheel ander karakter dan de pastorale liefdes-idylle in de drie sonnetten uit de oorspronkelijke cyclus. In grootsheid en visie aan de Joanna-verzen verwant zijn daaruit alléén de grotsonnetten; als Perk dit heeft ontdekt, moet hij zijn eerste aanloop als een vergissing hebben opgegeven. Ook dit zijn uiteraard slechts hypothesen. Hoe het inderdáád geweest is, zullen wij wel nooit met zekerheid weten. Het is echter goed, ons er rekenschap van te geven, dat naast de interpretatie van Stuiveling andere verklaringen eveneens mogelijk zijn. W.A.P. Smit. |
|