De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Eenheidsklemtoon in samenstellingen.‘Van groot gewicht is [in samenstellingen en samenkoppelingen] het finale eenheidsaccent, dat in tal van woorden de plaats inneemt van het initiale waardeaccent’Ga naar voetnoot1). Op de van Schönfeld bekende bondige wijze is hier weergegeven, wat men in andere bewoordingen op tal van plaatsen uiteengezet vindt. In voorbeelden toegelicht, wil het zeggen, dat búrgerplicht een bepalende klemtoon heeft, hierboven waardeaccent genoemd, terwijl in burgermán het bepalend karakter van het eerste deel verminderd is. Daardoor werd de betrekking tussen beide delen formeel en vormde geen beletsel meer tegen accentverschuiving. Hierbij moet men aannemen, dat er in het Nederlands een neiging bestaat, om in samenstellingen die deze ontwikkeling hebben doorgemaakt, de klemtoon op het laatste deel te leggen. Als bewijs hiervan gelden plaatsnamen, ‘die immers hoe langer hoe meer hun betekenis zijn gaan verliezen en tot formule zijn geworden’, als Blokzli̋jl, Haarlemmerméér, Muiderpóórt. Ter verklaring wordt verwezen naar de klemtoon in de woordgroep, die dikwijls op het eind ligt (op den dúúr, een enkel kéértje, in de afgelopen nácht) en een analogische werking kan hebben uitgeoefend. Sedert Jespersen deze opvatting met vuur verdedigde in zijn publicaties over fonetica, schijnt ze algemeen aanvaard. Toch is een deel ervan in sterke mate hypothetisch. Zo kan men zich afvragen, of de klemtoon op het laatste deel van samenstellingen inderdaad verklaard moet worden uit de geschetste interne verandering, en ook, of de term ‘eenheidsklemtoon’ in deze juist is. Bij de behandeling van deze beide vragen bepaal ik me voornamelijk tot de Nederlandse samenstelling buiten verband. Daardoor blijven andere muzikale factoren buiten het geding, die in de zin een rol spelen, maar in het woord van weinig belang zijn (toonhoogte, rekking, tempo), terwijl de interne betrekkingen waarmee we te maken hebben, beperkt worden tot die tussen twee delen.
Het Nederlandse woord heeft een overheersende hoofdklemtoon. Welk woord men ook kiest of maakt, van de klemtonen der samenstellende delen wordt er één nadrukkelijk de sterkste, ten koste van de andere (buitenóm, buítenlands, buitenslánds). Dit is een vaste eigenschap, en in de samenstelling een altijd aanwezig kenmerk van het ontstaan ervan als woord, voor de één-wording der delen. In § 125 noemt Schönfeld een aantal kenmerken, die deze één-wording kunnen begeleiden, samengevat onder de term ‘isolering’. Ze kunnen aanwezig zijn of niet. Zelfs van de betekenis-isolering geldt dit; deze is een vast kenmerk van de samenkoppeling, maar niet van de samenstelling. Ze is er wel in samenstellingen, die meer dan één mogelijkheid laten. Zo is huisdeur een woord geworden voor een van de mogelijkheden die in deur van een huis liggen. Ze is er echter niet, wanneer geen andere mogelijkheden bestaan. Een geweerloop is een loop van (voor) een geweer, een schoenveter een veter in (van, voor) een schoen. | |
[pagina 141]
| |
Maar samenstellingen bezitten een ander kenmerk: ze zijn gevormd uit woorden die in groep of zin zó niet tezamen kunnen komen. Het vermogen tot samenstelling is andersoortig als het vermogen tot groeps- of zinsvorming, ook al vindt men in samenstellingen de betrekkingen van het syntactisch verband terug. Het is óók een vermogen om een eenheid te vormen, met eigen middelen en eigen resultaat. Van deze één-making is de hoofdklemtoon een kenmerk, en daarom past hier de term eenheidsklemtoon. Niet voor een bepaald soort samenstelling alleen, ook niet voor de samenstelling met z.g. verschoven klemtoon als burgermán of boerenzóón, maar voor élke samenstelling.
De volgende vraag is nu, wat de plaats van de eenheidsklemtoon bepaalt. JespersenGa naar voetnoot1) onderscheidt hiervoor in het algemeen drie factoren: traditie, fysisch-fysiologische en psychologische oorzaken. Voor ons onderwerp wil dat zeggen: a. traditie, b. ritme, c. betekenis, waarvan dan vooral de laatste factor aandacht vraagt. | |
a. Traditie.Als Germaanse erfenis mag men in onze taal een neiging veronderstellen naar begin-klemtoon. Deze is in het oudere Nederlands aantoonbaar, maar moet sindsdien aanmerkelijk verzwakt zijn. Reeds eeuwen geleden opgenomen vreemde woorden behouden immers rustig hun eindklemtoon. De vroegste ontleningen uit het Latijn vertonen verschuiving (fenestra - venster e.d.), latere zijn verdeeld, maar uit Middelnederlandse teksten blijkt niet alleen dat Gallicismen hun eindklemtoon niet kwijtraakten, maar dat de uitgangen ervan zelfs met klemtoon en al aan Nederlandse woorden werden gehecht (rooverie, dorpernie, redeneren). Ook historische factoren (misdoén, innémend, ondíep) en ritmische (meedogenloosheid, aandachtig) bleken de traditie te sterk. Het is vreemd dat Zwaardemaker-EykmanGa naar voetnoot2) de Nederlandse klemtoon toch niet vrij noemen, in de betekenis die men in de fonetiek aan dit woord hecht, dus niet gebonden aan eerste, laatste, voorlaatste of dergelijke lettergreep. Zij menen dat wij nog altijd ‘naar de regel streven, om de klemtoon van een woord op de eerste syllabe te leggen’, maar voeren hiervoor geen deugdelijk bewijs aan. Tijdens mijn verblijf met O.V.W.-militairen op Java had ik gelegenheid op enige bijzonderheden te letten van onze natuurlijke neiging op het gebied van beklemtoning. In de eerste plaats viel onze geringe gevoeligheid op voor toonhoogteverschillen, die pas langzamerhand werden nagebootst, en daarnaast de Nederlandse wijze, waarop elk woord één zware klemtoon kreeg, ten koste van de andere, lichte. Hierdoor alleen al onderging het Maleis, en meer nog het zangerige Javaans in Nederlandse mond een verandering, die menigmaal tot misverstand aanleiding gaf. Meer interesseerde het mij echter, waar de hoofdklemtoon gelegd werd, in woorden die voor de spreker over het algemeen niet doorzichtig waren, speciaal in geografische namen. Immers deze leerde men gewoonlijk in eerste instantie van de stafkaart kennen en niet van de bevolking. Wat hierbij op te merken was, zal ik hier kort weergeven. | |
[pagina 142]
| |
1. Tweelettergrepige namen kregen beginklemtoon: Boégis, Gáding Glátik, Koémbo, Námpes, Toétoer, Wároe. Een uitzondering vormden namen, waarvan de eerste klinker naar Nederlands begrip zwak was en de tweede vol. Zo sprak men steeds van Ledók, Ngebroék, Petoéng, Tjermé, en bleef dit doen, ongeacht plaatselijke uitspraak. Enkele namen die men met deze laatste groep kan vergelijken, begonnen met vóórklemtoon, maar kregen op den duur nog al eens verschuiving; zo hoorden men Gémpol en Gempól, Gérbo en Gerbó, Péndem en Pendém, Wéndit en Wendit. 2. Drielettergrepige namen met volle klinkers kregen de hoofdklemtoon op de middelste lettergreep: Ardjoéno, Dinójo, Kandángan; een zwakke beginklinker had hierop natuurlijk geen invloed: Genéngan, Welírang (men vergelijke de uitspraak Exódus, die geen kind zonder moeite kwijtraakt, of het bekende Herácles). Was de middelste klinker naar Nederlands begrip niet vol, dan plaatste men de klemtoon vóór: Kámbingan, Mágetan, Pólehan, Tádjinan (zo werd en bleef het ook mísigit). 3. In vierlettergrepige namen herkende men vaak twee bestanddelen, ook zonder er een betekenis aan te kunnen verbinden, doordat het eerste of tweede deel vaak ook in andere namen voorkwam (Pakis-, -poero, -sari e.d.). Dit kan het gevoel gewekt hebben, dat al deze namen tweedelig waren. In de uitspraak was geen verschil, ze kregen alle de hoofdklemtoon op het begin van het tweede deel en gewoonlijk een bijklemtoon op de eerste syllabe: Pàkisdjádjar, Sèkarpoéro, Wònosári, Kə̀bonágoeng, Soèkoráme, Tə̀galwéroe, Wònokójo. Het betreft hier geen systematisch onderzoek en er wordt geen aandacht besteed aan diverse factoren die van invloed geweest kunnen zijn. Ik meen echter wel een natuurlijke houding betrapt te hebben en wil uit de voorbeelden geen andere conclusie trekken, dan dat er van een neiging naar beginklemtoon weinig of niets blijkt. Waar de factor ‘betekenis’ uitgeschakeld was, bleken sonoriteit van de klinkers en ritme belangrijker dan een veronderstelde traditie. | |
b. Ritme.De invloed van het ritme op de beklemtoning van woord en zin is ons vrijwel alleen in algemene zin bekend, en in een enkel opvallend voorbeeld. We zeggen Ján, Piét en Kláás of Ján, Pièt en Kláás wanneer er drie personen bedoeld zijn, maar Jàn, Piet en Klààs als er een geheel is ontstaan met de betekenis Jàn en allemán, iederéén, Vlaams iederendéén. Zo hebben ook rood-wit-(en) bláuw, rechter-commissáris, koningin-wéduwe, meid-huíshoudster, korporaal-kók en andere copulatieven een afsluitende eenheidsklemtoonGa naar voetnoot1). Maar in hére-boer, dívan-bed verliest deze ritmische invloed het tegen de factor ‘betekenis’, omdat hier voor ons besef het eerste element overheerst, zoals het tweede dit doet in meid-huíshoudster en korporaal-kók. HeeromaGa naar voetnoot2) publiceerde kort geleden zeer interessante bijzonderheden over ritmische invloeden, vooral als gevolg van de plaats van het woord in de zin. Hij gaf zijn aandacht aan woorden met volle (sonore) klinkers, die enerzijds steeds aan verzwakking blootstaan, maar waarvan anderzijds | |
[pagina 143]
| |
het vermogen om de hoofdklemtoon te dragen altijd weer gerealiseerd kan worden. Men ziet het in de volgende zinnetjes: Hij woont op de Zeedi̋jk, en Hij woont Zéédijk 20. | |
c. Betekenis.Een samenkoppeling behoudt de klemtoon van de groep waaruit het woord ontstaan is; gewoonlijk is dit eindklemtoon.- Een samenstelling krijgt bij het ontstaan klemtoon op het belangrijkste deel, het bepalende, dat voorop gaat: ‘initiaal waardeaccent’. Dit zijn de algemene regels, maar onze belangstelling richt zich naar de uitzonderingen erop, voornamelijk bij de substantieven met een adjectief, en die met een substantief als eerste lid. Bij de eerste komen samenstellingen voor (géélzucht, hárdsteen, zúúrkool) en samenkoppelingen (dollekérvel, linkerárm, zoetekoék), maar ook woorden die beide zijn kunnen (blíndeman, dúndoek, wíttebrood). Het is moeilijk uit te maken, of de beginklemtoon hier oorspronkelijk is of door verschuiving ontstond; eigenlijk kan men dat alleen, wanneer een oudere vorm nog bekend is, als bij koúdvuur (en koudvúúr), zoéthout (en zoethóut). Maar hoe dit zij, in het ene geval is het woord zo ontstaan doordat men met beginklemtoon de nadruk op het belangrijkste wilde leggen, in het andere heeft dezelfde behoefte op een later ogenblik tot verschuiving geleid; in beide gevallen was ‘betekenis’ de beslissende factor. Anders ligt het geval bij de samenstellingen die uit twee substantieven bestaan. Daarvan zijn er in vroeger tijd als koppeling ontstaan (die lants here), mogelijk met eindklemtoon, maar ook deze kregen betekenisklemtoon, zoals het gehele type. Wanneer hier verschuiving optreedt, moet aan twee voorwaarden voldaan zijn: de noodzaak van beginklemtoon moet niet meer gevoeld worden (bijv. door isolering van betekenis, waarover straks nog een opmerking), en er moet een positieve factor aanwezig zijn, die tot verandering leidt. Deze factor behoeft niet voor elk geval dezelfde te zijn. Ons ritmisch gevoel kan een verschuiving veroorzaken; Heeroma's hypothese van de roepwoorden, die voor een aanspreekvorm als juffróuw zeer aannemelijk klinkt, zal misschien ook voor andere bruikbaar blijken. Daarnaast lijkt het waarschijnlijk, dat soms niet alleen de betekenis van het eerste lid minder belangrijk werd, maar daardoor of daarnaast die van het tweede belangrijker. Al nemen we aan dat árbeidsloon met een bepalende klemtoon ontstond, dit is geen bezwaar tegen de veronderstelling dat loon op den duur het belangrijkste deel werd, wat in de huidige vorm arbeidslóón is uitgedrukt. In ruitenáás is het tweede lid belangrijker als bepaling dan het eersteGa naar voetnoot1). Vooral wanneer een tegenstellend element uit de bepaling verdween, veranderde de waardering der delen, zoals het geval kan geweest zijn in burgermán, burgergenéésheer. Het eerste lid heeft hier de waarde van een terloopse, i.p.v. een nadrukkelijke bepaling, wat VerdamGa naar voetnoot2) ietwat on- | |
[pagina 144]
| |
eigenlijk uitdrukte door te zeggen dat in burgerhuís, boerenkóól het eerste deel met een bijvoeglijk naamwoord gelijkstond. Misschien mogen hierbij ook moderne voorbeelden genoemd worden als marine-lúchtvaart (naast maríne-vliegtuig), radio-luísterpost (naast rádio-herstelwagen), legervóórlichting (naast légerafdeling), waarin eindklemtoon, zo ze geen regel is, toch geaccepteerd wordt.
Dat de noodzaak van beginklemtoon niet meer gevoeld wordt, verklaart men gewoonlijk als een gevolg van isolering van betekenis. Isolering veronderstelt een woordinhoud, die met de betekenis der delen samenhangt, maar er niet meer noodzakelijk uit volgt, zoals het geval is in héémraad, hándhaven, dúndoek, huisdeur, maar niet in schoénveter. Of, met eindklemtoon, in burgerváder, duivelsbédstro, maar niet in blootsvoéts, lezenswáárd, schoppenboér, stofvri̋j, zonsóndergang. Al laat zich over de voorbeelden praten en zal niet ieder tot gelijke waardering komen, het is wel duidelijk dat isolering in de straks gegeven betekenis niet ter verklaring kan dienen. Bedoelt men er alleen maar mee, dat in een samenstelling, behalve wanneer we bij opzettelijke beschouwing de etymologie laten herleven, de delen niet in hun oorspronkelijke helderheid aanwezig zijn, dan is het begrip ‘isolering’ van zijn inhoud beroofd en is het ook maar beter van ‘verbleking van etymologie’ te spreken. Als ik me niet vergis, blijkt deze verbleking een eigenschap van elke samenstelling.
Het ziet er niet naar uit, dat we gemakkelijk een verklaring voor alle eindklemtonen vinden zullen. Hiervoor werden een paar mogelijkheden aangeduid, waarbij opzettelijk niet over geografische namen gesproken is. Verscheidene ervan kunnen als koppelingen opgevat worden: 's-Gravenháge, Haarlemmerméér, Muiderpóórt, Nieuwepleín, Leidse stráát. Bepaalde typen hebben geheel of overwegend eindklemtoon (die op -broek, -dam, -sluis, -zijl bijv.), andere beginklemtoon (-brug, -dorp, -poort, -vliet), weer andere zijn gemengd (Zútfen - Rouvéén, Kátwijk - Beverwi̋jk). Plaatselijke en andere omstandigheden kunnen mogelijk ter verklaring dienen. Of in totaal echter een zodanige neiging naar eind-klemtoon herkenbaar is, dat deze tot verklaring bij andere samenstellingen aangehaald mag worden, waag ik te betwijfelen, al erken ik graag, dat Schönfeld's gezag in deze een bijzondere betekenis heeft. B.H. Erné. |
|