De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Basterdleven.Een zonderling woord, dat in afwijking van de meerderheid der samenstellingen zijn betekenis niet op het voorhoofd draagt. Nochtans is zij op de plaatsen waar ik het heb aangetroffen niet moeilijk te raden. Te Mechelen verscheen in 1839 een boek getiteld: Reys van Latrappe naer Roomen. Het was uit het Frans van M.J. de Géramb, abt en procureur van La Trappe, vertaald door M. Leyder, leraar der Hoogduitse taal aan het Koninklijk Atheneum te Brussel, en ‘naeuwkeurig overzien’ door zekere J.Th.J., R.C. Priester. Men kan onderstellen, dat deze overziening wenselijk voorkwam wegens de omstandigheid dat gezegde Leyder een Duitser was. Op bl. 160 staat het woord tweemaal, in de volgende samenhang: De praalgraven van Paulus V en Clemens VIII ‘zyn met standbeelden en basterdleven versierd. Het altaer is buytengemeen ryk, en bestaet uyt al wat er kostbaer en zeldzaems is.... Het voorste deel van het altaer bestaet uit een basterdleven, dat het wonder van den sneeuw verbeeldt’. Wij merken op, dat er, hier althans, geen vormverschil optreedt tussen enkelvoud en meervoud. Het is duidelijk: wij hebben te doen met een vervorming van het woord dat wij thans kennen als bas-reliëf. Bij nader onderzoek blijkt ook over de voorgeschiedenis iets meer te zeggen. In zijn verhaal over Gerard LairesseGa naar voetnoot1) haalt Alberdingk Thijm uit Houbraken's Groot Schilderboek4 o.m. aan: ‘Geen minder sieraad heeft hy ook aan zyne konststukken toegebragt, door 't schilderen van velerlei aart van marmere kolommen, vazen, poortaelen enz. Inzonderheit muntte hy uit in 't schilderen der Bas-releeves van wit marmer met veele nissen, die in voorpoortalen, op de Keysers- en Heerengraft te Amsterdam pronken, zoo natuurlyk geschildert dat men dezelve voor gebeeldhoude marmere platen aanziet.’ Dit is dus niet, wat men thans onder bas-reliëfs verstaat, maar schilderwerk van de soort der grisailles, of grauwtjes, of witjes, welke laatste benaming aan Jacob de Wit herinnert, wiens in deze trant vervaardigd werk de grootste vermaardheid heeft behoudenGa naar voetnoot2). Hiermee vergelijke men de beschouwing, door Timmers gegeven in zijn proefschrift over Lairesse, voor wie de beeldhouwkunst zich uit in beelden en ‘basreleves’. ‘Reliëf- en schilderkunst, zo refereert Timmers, zijn zo na verwant, dat zij zonder elkaar niet bestaan kunnen....; de schilder kan geen goed reliëf schilderen, als hij niet wat kan boetseren.’ Ook het omgekeerde is waar, dat namelijk ‘geen goed Beeldhouwer den aanschouwer hier in genoeg zal doen, ten zy hy eenige ervarentheyd in de Schilderkonst hebbe’Ga naar voetnoot3). Men zal nu gemakkelijker verstaan, dat deze betekenis voor bas-reliëf de enige is in het Huishoudelijk Woordenboek van Chomel - de ChalmotGa naar voetnoot4): ‘zo veel als vlak verheven schijnende, noemt men in de Schilderkonst, zodanige stukken die zo wel in koleur als ordonnantie beeldhouwers | |
[pagina 139]
| |
werk nabootzen’. Ook hier wordt ‘den grooten Konstenaer De Wit’ om zijn verrichtingen in deze kunstsoort geprezen. Een andere, en zeker niet minder merkwaardige wijziging in de betekenis is hierin gelegen, dat Lairesse onder basreleve elke soort van reliëf, hetzij hoog of laag, samenvat. Bij zijn bovenweergegeven passage uit Houbraken plaatst Thijm de aantekening, dat in de 8e druk Bazarliere staat. Het uitroepteken daarachter lijkt niet misplaatst. Toch blijkt, dat de vorm niet zo bizar is als hij er uitziet. Lexicologisch heb ik het woord aangetroffen bij Halma, in de gedaante Basterdleven. Hier houdt niet slechts de uitgang (de n daargelaten), maar bovendien de kennelijk uitgesproken s, die tot de invoeging van t leidde, een aanwijzing in, dat de oorsprong moet gezocht worden bij het Italiaanse basso-rilievo. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat in Bazarliere uit de latere druk van Houbraken de tweede r een drukfout is voor v, en dan staat deze vorm het dichtst bij de oorspronkelijke. De normale verhouding van enkelvoud en meervoud is -leve: -leves (Lairesse), -leven; het enkelvoud -leven is hypercorrecte spelling, of volksetymologisch. Weiland's Kunstwoordenboek kent noch baster- noch basterdleven, het W N T evenmin. Bij de eerste vinden wij natuurlijk wel bas-reliëf, met een verwijzing naar het Italiaans, hoewel in de onnauwkeurige gedaante basso-relivo. Het W N T verwijst onder bas-reliëf naar reliëf, waarvan wij de behandeling nog wachtende zijn. Bij Salverda de Grave, Franse Woorden, vinden wij wederom, naast reliëf en haut-reliëf, alleen bas-reliëf, als een woord van de vierde ontleningsperiode, d.i. na 1600Ga naar voetnoot1). Aandacht verdient wat hij zegt op bl. 47: ‘Wij hebben, - zo lezen wij in de verantwoording van de rubriek Beeldende Kunsten en Muziek, - getrouw aan ons eenmaal aangenomen systeem niet vermeld dieGa naar voetnoot2) welke ook uit een andere taal kunnen komen; deze zijn talrijk. Daarentegen zijn voor de beeldende kunsten bijna alle termen die van buiten af tot ons kwamen, uit het Frans overgenomen’. Dit ‘bijna’ laat enige ruimte, maar het schijnt toch te zwak met het oog op een woordengroep als: fresco, secco, tempera, sfumato, stucco-lustro, graffito, mezzo-tinto, intaglio, scagliola, die ik bijeenlees uit Brouwers, Het juiste woord. Zij komen geen van alle bij Salv. de Grave voor, werden dus, voorzover ze zijn aandacht hadden, ook door hem beschouwd als rechtstreeks aan het Italiaans ontleend, of op zijn minst kunnende ontleend zijn. Dit is kennelijk anders bij wel door hem vermelde woorden, als faience, gouache. Desondanks krijgt basreleve c.a., als ontlening aan het Italiaans op het gebied van de beeldende kunst, door de uit Salv. de Grave aangehaalde woorden wel enig ‘reliëf’.
Een verwijderd analogon voor de klankontwikkeling kan men zien in het Franse, maar ook te onzent bekende élève, dat van élever is afgeleid naar het voorbeeld van it. allievo, maar in het Nederlands zijn Franse klankstand heeft behouden. L.C. Michels. |
|