De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJacques Perk als impressionist.In het gedegen opstel Jacques Perk herdacht, herdrukt in deel I van zijn Proza, schrijft Albert Verwey: ‘Hij was de eerste impressionnist in onze dichtkunst, en zulk een groot impressionnist alleen omdat hij de idee van de natuur zoo groot en zuiver in zich had. Men voelt, zijn sonnetten lezende, dat hij altijd buiten was: de schijn en de tint van zijn landschappen is er herkenbaar vóór hun beschrijving: zijn gedachten voelt men dat overstraald worden door het licht van zon of maan. Hoezeer overal niet het ding, maar het ding in zijn zeer bizondere verschijning gegeven is, - hoezeer overal niet het woord, maar het beeldende woord, - het rijm, maar ook het schilderende rijm is aangebracht, - dit na te gaan is het onderzoek naar de geheele fijne en volle verbeelding en verklanking van zijn gevoel- en waarneming-rijke natuur’. Perks impressionisme wordt hier voornamelijk gesignaleerd door de omschrijvingen: ‘niet het ding, maar het ding in zijn zeer bizondere verschijning’; ‘niet het woord, maar het beeldende woord’. Aan het moderne natuurgevoel, de subjectieve visie en plastische taal van de jonggestorvene schenkt Verwey aandacht, maar diens bizondere, subjectieve taal- en stijlvormen laat hij buiten beschouwing. Deze glinstering van gouderts op te sporen, ook waar het de zoetelijk-romantische ‘dichterlijke taal’ maar heel ijl dooradert, is het doel van deze beschouwing. In Perks poëzie vindt men vooreerst tweeërlei omschrijving. Met de eerste, rationalistische, soort toont de dichter zich nog afhankelijk van Staring en Potgieter. Ik denk hierbij aan rebusachtige verzen als de volgende van Potgieter: ‘Nergens beurde,
wat ook geurde,
wat ook blonk,
Hooger leven
om te zweven
vleugelpronk’.
In deze verzen zinspeelt de dichter, zonder ze te noemen, op bloemen en vlinders. Perk imiteert dat op tal van plaatsen: ‘Wie alles heeft gegevenGa naar voetnoot1), wil daarvoor dank’.
‘Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien’.
‘En snelgewiekte liederen der bosschenGa naar voetnoot2),
Stémt aan èn zang èn lof!’
Deze verstandelijke omschrijving is een abstracte uitdrukkingswijze en | |
[pagina 135]
| |
eo ipso de antipode van de literatuur van Tachtig, waarvan concreetheid misschien het meest wezenlijke kenmerk is. Met de tweede soort, onder de naam beeldende omschrijving door mij gekenschetst als een geliefde impressionistische stijlvorm, is Perk dus een pionier van onze woordkunst van Tachtig. Ook déze omschrijving kan ons voor raadselen plaatsen, maar het rebuselement is bijkomstig, aanschouwelijkheid het oogmerk van deze stijlvorm: ‘Hoe schudt uw blanke tel den hoogen kop,
En briescht, en doet het spichtig oor bewegen,
En stampt het zand tot rots met dof geklop,
En laat de pluim de zilvren zijden vegen’.
‘O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren....
Het sist - een adder slingert zich om 't been:’
Ook de vaagheid van iets en het is impressionistisch: de zintuigen werken sneller dan het verwerkende brein. ‘En over 't wak van pekGa naar voetnoot1), dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waarlangs een doodendans
Van fakkelglansen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout.....’
Verder wordt een eikekruin aangeduid met ‘een meir van loof’, de kronkelende takken heten ‘'t bochtig hout’, de denne-appels ‘schilfer-knoppen’. Al won in de beeldende omschrijving de plastiek het van de redenering, toch zullen Perks oudere tijdgenoten deze stijlvorm in het algemeen nog wel geaccepteerd hebben. De radicaalste Perk, die geheel aan de naaste toekomst behoorde, uitte zich puur impressionistisch door, verscheidene jaren vóór Gorter, Van Looy en Van Deyssel, enkel oog te zijn en de logica uit te schakelen. Zo leest men tot zijn verbazing in sonnet XLVI (Een adder): ‘De rots van klimop pronkt met geiteblad’Ga naar voetnoot2).
En in sonnet LXXIV (Dorpsvesper), overigens nog zo dierbaar-romantisch, stuit men op: ‘De zwerver daalt, in ziels-gepeins verloren,
In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw’.
De eerste gespatieerde bepaling is de impressionistische tegenhanger van de stoffelijke attributieve bep. (een stad van marmer): Perk geeft niet het wezen der substantie, maar de uiterlijke schijn. De tweede bepaling noemt van de samenstellende delen (huizen enz.) enkel de kleuren en ziet af van de vormen, m.a.w. de vormeloze kleurvlekken van het impressionistisch schilderij, zo zeer verfoeid door Alberdingk ThijmGa naar voetnoot3). Deze stijlvorm, te vinden bij alle impressionisten: Van Deyssel, Van Looy, Leopold enz., zal wel nooit schoner zijn aangewend dan door de dichter van Mei: ‘Daarbij zat luchtig op een broozen schemel -
Alles leek damp en schemer - lichte maagd,
Gemaakt van blozen en lachen, als het daagt
Waart zoo wel eens een wolk voorbij de zon’.
| |
[pagina 136]
| |
Hier nadert het impressionisme, zoals soms ook in Reizen, van Van Looy, tot zijn ijlste verschijning: een luchtspiegeling. - ‘Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,
Rustig vol rood staat....’
Zoals uit al deze voorbeelden blijkt, wenst de impressionist niet van de buitenkant, die zijn oog ziet, door te dringen tot het wezen, dat zijn verstand kent of kan doorgronden. Stijlvormen geschapen door de ene generatie kunnen opgenomen worden in het literaire jargon van volgende generaties. Boutens staat de impressionisten inderdaad nog zeer na, maar Willem van Doorn is toch uit heel ander hout gesneden: ‘Maar wazen verte scheuren schelle schreeuwen’.
(Boutens.)
‘Zweefbloem op 'n stengel van rood....’ (de rode pootjes).
(Van Doorn, De Tureluur.)
Ook het compositum ‘zweefbloem’ is impressionistisch. Eveneens in de ets-achtig felle regels in De Adelaar (LXIII) is Perk de confrater van de Haagse en nog meer van de Amsterdamse schilders: ‘.... waar 't van loovers krielt
En bijtende elzen, die het aanschijn strooken
Met rasp en tand....’
‘Een romantiek der zinnen’ noemde Dr. R.F. Lissens het impressionisme; inderdaad heeft het met de romantiek de dominerende gevoelsfactor gemeen. Dit verklaart de opvallende voorliefde voor datief-verbindingen, want de datief is een gevoelscasus par excellence. (W. Havers - Handbuch der erklärenden Syntax, p. 36). En nog meer is de datief bij impressionistische auteurs in trek om de mogelijkheid die hij biedt, het handelend subject dat zijn eigen lot smeedt, te vermijden, om het te vervangen door een lijdelijk voorwerp, dat zich bepaalt tot reageren op hetgeen hem gebeurt. De archaïstische constructie ‘Mij huivert’ (LV) is dus niet gelijkwaardig aan ‘Ik huiver’. Het machteloos overgeleverd zijn wordt in LVIII aldus uitgedrukt: ‘Gij zaagt hen gaan, en duizenden niet keeren:
Waar bleven zij, wien 't vallen is gebeurd?’
Het klassieke sonnet Dorpsdans (LXXXIV) bevat een bizonder fraaie datiefverbinding; ook het ontbreken van het bez. voornwd. voor ‘lachende’ is impressionistisch: ‘Den oude, die daar op den dorpel staat,
Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken....’
Deze datief is in de grond possessief, maar door het wegvallen van het bez. vnw. en de grote afstand van het bijbehorende substantief (oogen) is de datieffunctie versterkt. De schim van P.C. Hooft bevat een ogenschijnlijk ongevoelde, ‘papieren’ datief: ‘En waar zij hem bewondering betaalde,
Loech hij den hemel aan, der zonne 't meest,
Die weder-lachte en alles over-straalde’.
| |
[pagina 137]
| |
Het geeft echter te denken, dat Van Deyssel een op het eerste oog ook nogal formele datiefGa naar voetnoot1) nadrukkelijk in bescherming nam tegen de foutief citerende prof. Van Hamel: ‘Intusschen verwonderde der gewone stilte van den avond-val, bij den ondergang van dezen dag, een roem- en feestrumoer in Benares’. ‘Niet “de”, zoo als de Heer van Hamel ten onrechte citeert’. Het nogal duistere gedicht De bergstroom bevat de regel: ‘Zoo toeft uw beeld me aan vaderlandsche zoomen’.
Overdiep (Stil. Gr. § 229) zag in me een accusatief, maar, o.a. wegens Perks voorkeur voor de datief-functie, waarschijnlijk ten onrechte. De neiging tot concreetheid beïnvloedt het voorzetselgebruik: ‘Daar zwoegen ossen voorGa naar voetnoot2) hun zware vracht’.
Het abstracte ww. ‘streven’ herwint daardoor een concretere betekenis (Mijn hart, L): ‘En met gespannen wieken hangt hij zwevend,
De Sfynx, op geuren boven de' open mond
Der blonde bloem, en in den diepsten grond
Der keel wringt hij de tong, naar honig strevend’.
Behalve de concrete betekenis van ‘strevend’ en van ‘geuren’, zijn de duratieve vormen ‘hangt zwevend’ en ‘strevend’ impressionistisch en tenslotte het vóór en na Tachtig onbekende gebruik van ‘en’ als inleidend eerste woord, dus zonder de verbindende functie (Thon: Die Sprache des deutschen Impressionismus, p. 149). Interessanter nog dan dit voorbeeld uit Perk is Van Looy's toepassing van ‘streven’ in Feesten3, p. 150: ‘Een vervaarlijk graas-geluid trok voor zijn schuifelende voeten om; de boom glad gewreven door lang gebruik, gedrild door zijn roode en van de klem bleek beknokkelde knuisten, streefde, keerde weg en weêr, om telkens wanneer de slag gedaan en de snede gevleid werd, even hoog opstekend te rusten in den flauwen knik van den arm die de groote dol bestierde’Ga naar voetnoot3). Betekende het woord bij Perk nl. ‘trachten te bereiken’, bij Van Looy zal de oude betekenis: ‘tegen weerstand voortgaan’ (Ned. Wdb. XV, p. 2205) nog van kracht zijn. Naar ik meen heb ik in het bovenstaande een vrij volledig overzicht gegeven van de impressionistische bestanddelen van de gedichten van Jacques Perk. Daarin was geen plaats voor zijn hendiadysgebruik, ik bedoel de klassieke stijlvorm, die men o.a. aantreft in de regels: ‘Met de avondlast langs bloem en purper razen’ en ‘Stort de kristallen vliet zich bruisend neer, En wordt tot sneeuw en schuim....’ Toch heeft onze bij uitstek impressionistische dichter, Herman Gorter, voor wie de Mathildecyclus zeer veel betekende, Perk hierin vermoedelijk nagevolgd; vgl. Mei5, p. 8: ‘Toen luider lachend wentelde hij rond, En zwom naar boven door den waterval Van schuim en sneeuw....’
F. Jansonius. |
|