De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||
[Nummer 3]Hooft en zijn berijming van Psalm 45.In het Maart-nummer van dit tijdschrift heeft Dr. C. Kruyskamp een beschouwing gewijd aan Hoofts vertaling van de XLVste Psalm, welke tot de conclusie voert dat wij daarin een bruiloftsdicht ter ere van Frederik Hendrik en Amalia van Solms hebben te zien. Toevalligerwijze heb ook ik mij enige tijd geleden vrij uitvoerig met Hoofts Psalmberijmingen (Kruyskamps term ‘vertaling’ is onjuist en misleidend) bezig gehouden, en ik ben toen ten aanzien van Psalm 45 tot een geheel andere opvatting gekomen. Aangezien Hoofts Psalmen een nog vrijwel onontgonnen terrein van onderzoek vormen, acht ik de kwestie van genoegzaam belang om mijn mening tegenover die van Kruyskamp te stellen.
Prinsen heeft zonder twijfel volkomen ongelijk, wanneer hij van Hooft zegt: ‘hij staat zoo goed als geheel buiten het Christendom’Ga naar voetnoot1). Een paganist was Hooft stellig niet; zelfs met het woord ‘libertijn’ moeten wij voorzichtig zijn. Dat hij zich over zijn godsdienstige gevoelens slechts zelden uitlaat, zegt niets omtrent de plaats die zij in zijn persoonlijk leven innamen. Terecht wijst Kruyskamp er in zijn artikel op: ‘de godsdienst was hem een strikt persoonlijke aangelegenheid’. En aandachtige bestudering van de weinige plaatsen waar hij zich in religieus opzicht min of meer bloot geeft, voert onvermijdelijk tot de gevolgtrekking, dat hij zichzelf wel degelijk als Christen beschouwde: wel op Calvinistische grondslag, maar zonder veel aandacht voor het dogma, individualistisch, beinvloed door wat hij (als niet strijdig met zijn Christelijk geloof) aan de Stoa had menen te mogen ontlenen. De plaatsen waar het hier om gaat, zijn: enkele brieven, o.a. die van 27 Augustus 1627 aan Eleonora Hellemans; de Stichtrijmen en Psalmberijmingen, maar bovenal het onvoltooid-gebleven en nooit door hemzelf gepubliceerde Dankbaar genoegenGa naar voetnoot2). Ik beschouw dit laatste gedicht als de meest persoonlijke en rechtstreekse geloofsuiting, die wij van Hooft bezitten, en daarom tevens als de sleutel tot een juist begrip van de PsalmberijmingenGa naar voetnoot3). Het werd opgezet in Augustus 1627, toen Hooft in angstige onzekerheid verkeerde omtrent de beslissing die Eleonora Hellemans op zijn huwelijksaanzoek zou nemen, en toen alle verdriet en eenzaamheid uit de laatste tijd zich opnieuw aan hem opdrong, nu de ‘naere nacht van benaude drie jaeren’ dreigde zich te zullen bestendigen. Toch wordt zijn vers geen klacht, maar een Christelijke uiting van gelovige dankbaarheid jegens God, juist in en ondanks alle verdriet, voor de vele zegeningen die Hij óók gegeven had en nog dagelijks gaf, tot in de gewoonste dingen toe, als gezondheid en het gebruik van zintuigen en ledematen: In desen druk steek jck. Doch als jck koom te denken
Dat ghij mijn Schepper, 't oogh noch niet hebt laten krenken
Van mijn vernuft, nocht mij berooft van redes raedt;
Maer dat die zielvooghdes mij noch ten dienste staet:
| |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Zoo roert uw liefde 't hart, en raek jck te bevroeden
Wat eer, wat lof, wat dank, dat jck voor all' de goeden
Waermede ghij mij hebt gezeghent ziel en lijf,
Uw' jonste schuldigh ben, en eeuwigh schuldigh blijf.
(vs. 37-44.)
Hooft voelt dus het toegeven aan zijn verdriet als een tekort-doen aan zijn dankbaarheidsplicht jegens God, en hij tracht door een bezinning op Diens vele zegeningen opnieuw te komen tot het enige standpunt, dat de Christen betaamt: die van lofprijzing en dankzegging. Verschillende van zijn Psalmberijmingen zijn niets anders dan soortgelijke, zij het minder rechtstreekse, uitingen. Wie de bewerking van Psalm 23 met de BijbeltekstGa naar voetnoot1) vergelijkt en nauwkeurig de waarde der afwijkingen nagaat, kan moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat Hooft niet heeft gedicht uit de geloofszekerheid van de oorspronkelijke Psalm, maar dat hij zich daaraan tracht op te trekken en zichzelf er van te overtuigen, dat hij ‘te geene daeghen’ reden kan hebben om over God te klagen, dat zijn ware geluk bij God ligt en bij de wegen die Deze hem gaan doet. Ook de berijmingen der lofpsalmen 103, 104 en 113 laten zich op deze wijze, mede in hun verhouding tot de oorspronkelijke tekst, het meest bevredigend interpreteren; zo gezien ligt er niets vreemds in, dat Hooft ze geschreven zou hebben onder de directe indruk van de dood van zijn vader op 1 Januari 1626. Maar ook de berijmingen van Psalm 3, 6 en 7 kunnen, bij vergelijking met de Bijbeltekst, naar mijn mening moeilijk anders verstaan worden dan als reacties op persoonlijke godsdienstige depressies. Het bestek van dit artikel laat mij niet toe dit thans uitvoerig te motiveren. Ik beperk mij daarom tot de opmerking, dat Kruyskamps hypothese omtrent Psalm 3, als zou Hooft hier wellicht doelen op vijandige bejegeningen die hij ondervonden had, mij niet aannemelijk voorkomt. Ten eerste staat de datering van deze Psalm niet vast, maar in de tweede plaats is er geen enkele reden om in een Psalmbewerking bij ‘vijanden’ dadelijk aan concrete personen te denken; het woord is met de Bijbeltekst gegeven en kan zonder enig bezwaar in figuurlijke zin worden opgevatGa naar voetnoot2), hetzij als persoonlijke aanvechtingen, hetzij als ziekte en doodsgevaar in het eigen gezin. En tenslotte: door een dergelijke profane toepassing zou deze Psalm geheel komen te liggen buiten de sfeer van wat wij bij de overige berijmingen opmerkten: dat Hooft ze schreef ter versterking en zuivering van zijn geloofsleven in moeilijke momenten van depressie. Dit laatste argument geldt in nog sterkere mate ten aanzien van Kruyskamps interpretatie van Hoofts 45ste Psalm. Met opzet ben ik in het boven- | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
staande betrekkelijk zo uitvoerig geweest, om te doen uitkomen, hoe het op zichzelf reeds onwaarschijnlijk moet heten dat deze éne berijming een volstrekt profaan, en dus uitzonderlijk, karakter zou dragen. Ik hoop aan te tonen, dat ook in ander opzicht deze onwaarschijnlijkheid niet minder groot is.
De argumenten, die Kruyskamp voor zijn hypothese aanvoert, laten zich als volgt samenvatten:
AD I. Kruyskamp gaat er blijkbaar van uit, dat omstreeks 1625 de historische interpretatie van Psalm 45 als enkel een bruiloftslied op het huwelijk van Salomo met een Egyptische prinses, algemeen gangbaar was en dat het dus vanzelfsprekend is aan te nemen, dat ook Hooft van deze opvatting uitging; slechts in een noot vermeldt hij terloops: ‘In Hoofts tijd werd er ook een symbolische uitlegging aan gegeven’. In werkelijkheid echter was het omgekeerde het geval, zoals mij bij navraag nogmaals uitdrukkelijk werd bevestigd door verschillende kerkhistorische en theologische collega's. Vrijwel algemeen werd Psalm 45, in nauwe aansluiting bij de interpretatie van het Hooglied, beschouwd als symbool voor de bruiloft van Christus en Zijn bruid: de Kerk of de Gemeente. Zowel Ludwig DiestelGa naar voetnoot1) als Martin GoebelGa naar voetnoot2) doen duidelijk uitkomen, dat in de 17de eeuw de afwijkende, meer historische opvatting voornamelijk door Hugo de Groot werd gestimuleerd. Maar zelfs Hugo de Groot blijft aandacht schenken aan de mystieke duiding: ‘Der mystische Sinn war offenbar für ihn eine nothwendige Concession an den Zeitgeist, nicht als ob er seine wahre Ansicht hätte verhüllen wollen, sondern weil er ihn als kirchlich nothwendig betrachtet haben mag. Und dies möchte wohl seine Ueberzeugung sein’ (Diestel). In zijn Annotationes ad Vetus Testamentum (Parijs 1641-1646) voegt hij dan ook, bij zijn aantekeningen op Psalm 45, aan de mededeling dat het hier gaat om een bruiloftslied op het huwelijk van Salomo en de dochter van Farao, toe: ‘Caeterum... hoc carmen ad Messiam pertinere etiam Chaldaeus Paraphrastes agnoscit’. Ook Episcopius wordt als vertegenwoordiger van de minderheids-opvatting genoemd. In diens Institutiones Theologicae (Amsterdam 1650), neerslag van zijn sinds 1634 aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam gegeven colleges, laat hij zich heel wat scherper uit dan Grotius. Toch wijst ook hij er op dat ‘certum est de hoc cantico - nl. het Hooglied - dubitatum nunquam esse, quin sacrum ac divinum esset’, en hij voegt daaraan toe: ‘Allegoricum autem sive parabolicum & aenig- | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
maticum cum fit, difficile est judicare, quis genuinus ac propius ejus sensus mysticus sit. Fruatur quisque judicio suo...’ (pag. 223). Dat deze beide interpretatoren, wier werk overigens eerst nà 1625 verscheen, ondanks hun afwijkende mening zozeer met de mystieke opvatting rekening houden, zegt feitelijk reeds genoeg. Het heeft nauwelijks zin daarnaast nog een vertegenwoordiger van de symbolische interpretatie te citeren als b.v. Andreas Rivetus, die in zijn Opera Theologica (Tomus alter - Rotterdam 1652 -, pag. 209) uitdrukkelijk van Psalm 45 zegt dat men die niet vleselijk, maar geestelijk moet verstaan, en die er verder op wijst hoe deze Psalm en het Hooglied één en dezelfde geest ademen ‘a quo cum nihil non sanctum et castum proficisci possit, pius et castus sive lector, sive auditor, sive interpres, spectabit sub humani atque vulgaris amoris umbris, altissima Divini amoris mysteria...’; Hooglied-berijmingen als die van Revius en Cats sluiten daar volkomen bij aan. In deze omstandigheden moet het toch weinig waarschijnlijk worden geacht, dat Hooft reeds in 1625 verder zou zijn gegaan dan Grotius en Episcopius in wat bij dezen als pionierswerk wordt beschouwd. Veel meer ligt het voor de hand, dat hij zich eenvoudig gehouden heeft aan het ‘argument’, dat hij in zijn Datheen boven de 45ste Psalm vond: ‘Dese Psalm is een Bruyloft liedt Christi ende zijner Gemeynte, daer van dat de Bruyloft Salomonis met de dochter Pharaonis, een voorbeelt is geweest’; er is niets in zijn berijming, dat rechtstreeks hiertegen pleit. AD II. Wanneer wij er van uitgaan, dat Hooft deze Psalm in mystieke zin heeft opgevat, vervalt de noodzaak om uitsluitend aan een bruiloft te denken als aanleiding tot de berijming er van. Trouwens, al zou hier aan een bruiloftsvers moeten worden gedacht (wat ik niet geloof), dan nog pleit er veel tegen de veronderstelling, dat het geschreven werd ter ere van Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Hun huwelijk werd namelijk overhaast en zonder enige uiterlijke praal voltrokken, zoals ook Kruyskamp vermeldt; zelfs houdt deze rekening met de mogelijkheid ‘dat Hooft ook pas na de bruiloft zijn gedicht gemaakt heeft’ en meent hij, dat de bijzondere omstandigheden er oorzaak van waren, ‘dat Hooft zijn gelegenheidsgedicht niet openlijk door de titel als zodanig aanwees’. Maar wat is eigenlijk de zin van een bruiloftsdicht achteraf, dat niet eens als zodanig wordt aangewezen? Wil Kruyskamp aannemen, dat Hooft het aan het vorstelijke bruidspaar heeft toegezonden? Maar daarvoor bestaat geen enkele aanwijzing. En bij de uitgave van zijn gedichten in 1636, waarin hij deze berijming opnam, had Hooft toch geen enkele reden meer om niet voor het eigenlijke karakter daarvan uit te komen? Kruyskamps hypothese dwingt ons tot het aanvaarden van een toenemend aantal onwaarschijnlijkheden. Hierboven heb ik reeds uiteengezet, waarom ik meen dat wij bij Hoofts Psalmberijmingen niet aan uiterlijke, maar aan innerlijke, religieuse, aanleidingen moeten denken. Ook bij deze Psalm dienen wij dus na te gaan, of zijn ontstaan zou kunnen samenhangen met een crisis in Hoofts geestelijk leven. Volkomen zekerheid is in dit opzicht natuurlijk nooit te verkrijgen, maar wel opent een nadere beschouwing van de datering onvermoede perspectieven in deze richting. ‘April 1625’. Maar ook de aan deze voorafgaande Psalmberijming (van Psalm 23) staat op April gedateerd: 17 April 1623. Dit is zeker geen toevalligheid; de maand April blijkt een rouwmaand voor Hooft. Zijn oudste zoon Cornelis, die op | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
12 April 1611 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gedoopt werd en dus vrijwel zeker in de eerste dagen van deze maand geboren was, stierf op 26 Januari 1623 en werd op 30 Januari in diezelfde kerk begravenGa naar voetnoot1). Dat dit sterven hem diep aangegrepen heeft, blijkt o.m. uit wat Brandts biographie daarover vermeldtGa naar voetnoot2). Het ligt dus voor de hand, dat de eerste (12de) verjaardag van de gestorven jongen in April 1623 dit leed opnieuw sterk heeft doen opkomen; naar mijn overtuiging ligt hier de aanleiding tot de berijming van Psalm 23 als heldhaftige poging om zich aan het geloofsvertrouwen daarvan op te trekken, al stond ook ‘in mijn licht de doodt’. Twee jaar later, in April 1625, kan deze verjaardag opnieuw een rol hebben gespeeld. Maar intussen had April aan Hooft nog veel meer leed gebracht. Op 27 April 1624 stierf zijn laatst-overgebleven kind, de bijna 3-jarige Arnoud, die de 30ste begraven werd; deze Arnoud was vernoemd naar een reeds eerder gestorven broertje dat amper twee jaar oud was geworden. En de dood van deze tweede Arnoud was nog maar het begin van wat 1624 aan verdriet over hem brengen zou: op 6 Juni overleed zijn vrouw Christina van Erp, en wellicht was er enige samenhang met het vorige sterfgeval. Hoe dit echter ook zij, April 1625 was voor Hooft dus in alle opzichten een rouwmaand; hij herdenkt dan het afsterven van heel zijn gezin. Weer wordt het onwaarschijnlijk, dat hij juist in deze maand van een Psalm een pralend wereldlijk bruiloftslied zou hebben gemaakt. AD III. ‘Bepaaldelijk de aanhef van de laatste strofe “O zaeligh paer, dat straelt als hemellichten” is voor deze gelegenheid pasklaar gemaakt’, zegt Kruyskamp. Dit pasklaar-maken moet dan liggen in de vermelding van het ‘zaeligh paer’, terwijl in de Deux-aes-tekst onduidelijk blijft, of het bruidspaar dan wel alleen de bruid wordt bedoeld: ‘Ick wil uws naems gedencken van kints tot kints kinderen, daerom sullen u dancken de volcken altoos ende eewichlijck’. Maar wanneer men (zoals Hooft uitdrukkelijk doet) uitgaat van Salomo en de prinses van Egypte, dan ligt het toch voor de hand dat het slot van het gedicht - na de afzonderlijke vermelding en verheerlijking, eerst van de bruidegom, en daarna van de bruid - een synthese brengt. Het ‘zaeligh paer’, dat hier is bedoeld, wordt daardoor nog geen ander dan het Bijbelse bruiloftspaar, dat volgens Datheen (die hierin Marot-De Beze volgt) ‘voorbeelt’ is van het Hemelse. Hoofts strofe is een wel uitbreidende, maar volkomen getrouwe, weergave van de Bijbeltekst. AD IV. Op analoge wijze is zijn derde strofe een uitbreidende bewerking van vers 4 en het grootste deel van 5 uit de Deux-aes: ‘Gort u swaert aen uwe zijde, ghy Helt, ende verciert u schoon. Het moet u ghelucken in uwer cieragie: trect henen, der waerheyt te goede, ende de ellendighe by rechte te behouden...’ Hooft stelt zich echter met deze abstracte aanduiding niet tevreden, en beschrijft metterdaad alle pracht van de bandelier, het gevest, de schede. Zo doet hij ook met vers 7a uit de Deux-aes: ‘Godt (,) uwen stoel blijft altoos ende eewelijck’, dat hij uitwerkt tot: | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Uw tróón en weet van wanklen nocht van zijghen,
Nocht mijn, nocht storm en zalz' aen 't glijen krijghen.
(vs. 29-30.)
Inderdaad beschrijft hij dus de heerlijkheid der vorstelijke kleding en de onoverwinnelijkheid van Salomo naar het model van zijn eigen tijd. Dergelijke anachronismen komen echter in de 17de eeuw zo vaak voor, dat het gevaarlijk is daaruit conclusies te trekken; men voelde ze eenvoudig niet als een bezwaar. Daar komt nog bij, dat - indien Hooft zich achter de gestalte van Salomo die van Christus heeft gedacht - Diens heerlijkheid en onoverwinnelijkheid niet aan een bepaalde tijd gebonden behoefden te worden. Trouwens, wanneer Hooft inderdaad door deze toevoegingenGa naar voetnoot1) zijn Psalm naar de 17de eeuw had willen trekken, dan zou hij toch niet ten aanzien van de bruid precies het omgekeerde hebben gedaan? In de Bijbeltekst immers wordt deze nergens rechtstreeks met Egypte verbonden, terwijl Hooft in vers 47 spreekt over ‘de Nijlkant’ en in vers 70 van ‘Memphisch' heerschappie’. Bij Kruyskamps interpretatie wordt dit moeilijk verklaarbaar - tenzij men er weer een camouflage in zou willen zien. Maar waarom? In hetzelfde verband veronderstelt Kruyskamp, dat de sterke nadruk, die Hooft legt op de onderworpenheid welke de bruid haar gemaal betonen moet, een uiting zou zijn van diens eerbied voor de Prins en hoog ontzag voor vorstelijke rang: ‘waar het oorspronkelijk heeft: ‘hij is uw heer, buig u dus voor hem neder’, doet Hooft het niet minder dan: Buight vrij de knie. Uw eer in ootmoedt lejdt.
Hij is uw Prins. Aenbidt zijn' maejestejt....’
Kruyskamp citeert hier ‘het oorspronkelijk’ naar de Nieuwe Vertaling van het Bijbelgenootschap. Blijkbaar heeft hij niet de tekst van de Deux-aes geraadpleegd, waarmee Hoofts tweede regel vrijwel woordelijk overeenkomt (vers 12b: ‘want hij is u Heere, ende ghy sult hem aenbidden’). De handhaving van dit ‘aenbidden’ duidt er volgens mij opnieuw op, dat Hooft hier niet aan een aards vorst denkt, maar de Psalm wel degelijk in mystieke zin op Christus betrekt. Heel de weidse praal van het bruidspaar en van de feestelijke stoet die naar de Koningsburcht trekt (en Hooft is er voortdurend op uit, deze door zijn uitbreidingen tot het hoogst bereikbare op te voeren!) is in flagrante tegenspraak met de realiteit van Frederik Hendriks bruiloft. Zij wordt echter onmiddellijk verstaanbaar, zodra men er van uitgaat, dat koning Salomo slechts gezien wordt als het aardse beeld voor Koning Christus en Farao's dochter als beeld voor Zijn Kerk. Want dan wordt vanzelf de verheerlijking van het aardse beeld een indirecte verheerlijking van de Hemelse werkelijkheid, die eigenlijk wordt bedoeldGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Tot dusver heb ik op verschillende gronden trachten aan te tonen, dat Kruyskamps hypothese vrijwel zeker als onjuist moet worden beschouwd, en dat alles wijst in de richting van een mystieke interpretatie van deze Psalm door Hooft. Mij rest nog dit laatste ook in meer positieve zin aannemelijk te maken, al kan ik uiteraard, evenmin als Kruyskamp, meer doen dan een hypothese formuleren. Het gaat in gevallen als dit slechts om de meerdere of mindere waarschijnlijkheid daarvan, in verband met alle gegevens waarover wij beschikken. Ik ga er dus van uit, dat Hooft deze Psalm - evenals de andere Psalmen die hij berijmde - in religieuse, dat wil hier zeggen in mystieke, zin opgevat en bewerkt heeft. Hij deed dit in April 1625, voor hem een rouwmaand vol herinneringen. En dan is er nog een derde feit, dat de aandacht verdient. Slechts enkele maanden na deze Psalmberijming zien wij hem bezig met het schrijven van de eerste verzen, waaruit blijkt dat hij het hof maakt aan Suzanna van Baerle; de Harderskout is gedateerd op Augustus 1625. Als dus inderdaad de bewerking van Psalm 45 samenhangt met zijn rouw, dan is het daarvan tevens de afsluiting. In deze omstandigheden kiest Hooft juist de Psalm, die vrijwel algemeen werd opgevat als symbolische weergave van de mystieke vereniging van Christus met Zijn Kerk of Gemeente. Maar niet alleen met Kerk of Gemeente; óók kon er worden gedacht aan de vereniging van Christus met de ziel van de afzonderlijke gelovigeGa naar voetnoot1). En dat is wat Hooft hier naar mijn mening doet, nu hij zijn gestorvenen herdenkt, en in het bijzonder zijn vrouw, die het jaar tevoren deze rouwmaand nog met hem had mee-geleden. Niet op het aardse, maar op het hemelse aspect van haar heengaan legt hij de nadruk. Zij is geroepen tot een ander, een veel heerlijker, huwelijk dan dat met hem. Door het dichten van de bruiloftszang op haar hemelse bruiloft staat hij haar definitief af aan de mystieke Bruidegom. Voor haar is het aardse verleden voorgoed afgesloten en voorbij; zij moet alles wat daarmee samenhangt, vergeten om zich volkomen te kunnen geven aan haar Heer: ‘Hij is uw Prins. Aenbidt zijn' maejestejt’. Tegen deze achtergrond krijgt ook het nadrukkelijke staccato van de monosyllaben in vss. 45-48 een praegnante betekenis: Hoor, deirn', en vat, hier is de knoop geleghen.
Als met een spons, schik wt het hart te veeghen
Uw maeghschap breedt, en wat de Nijlkant dorstGa naar voetnoot2);
En hang het heel aen uwen oppervorst.
Het blijft voortdurend de dochter van Farao, waarom het hier gaat, zoals het gehele gedicht voortdurend een bewerking blijft van de oorspronkelijke Psalm. Maar achter Salomo staat Christus, en achter Zijn Bruid staat | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
voor Hooft op dit ogenblik Christina. Het ‘O zaeligh paer’ uit de slotstrofe verbindt hen in een definitieve twee-eenheid. Daarmee heeft hij afstand gedaan van Christina: bewust een periode afgesloten en een nieuwe periode ingezet. In deze aanvaarde eenzaamheid voelt hij zich vrij om uit te zien naar een mogelijke andere levensgezellin.
Op de klankenweelde en de structurele pracht, die van deze berijming een van Hoofts rijkste en meest Renaissancistische verzen maken, kan ik nu niet nader ingaan. De behandeling daarvan zou een afzonderlijk artikel vereisen. W.A.P. Smit. |
|