De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Boekbeoordelingen.Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Tweede deel. ('s Hertogenbosch - L.C.G. Malmberg - 1948. Prijs f 15,-).Dit tweede deel beantwoordt aan de goede verwachting, door het eerste deel gewekt. Het is opnieuw een vrucht van degelijke studie en weloverwogen compositie. Het eerste hoofdstuk, over de periode van de ‘gouden eeuw’, is getiteld Barok en Hoog-renaissance (1610-1647), met een inleiding over het wezen van de barok, waarin de schr. terecht tot het besluit komt: wij kunnen er in onze letterkunde niet toe overgaan een aparte groep schrijvers als Barokkunstenaars samen te vatten, terwijl hij ook opmerkt dat de invloed van Seneca - wij kunnen er aan toevoegen die van de latere latiniteit en het Marinisme - en de invloed van de Barok niet altijd scherp te scheiden zijn. Barokelementen bij Hooft en Huygens b.v. lijken ons twijfelachtig. De schrijver begint met een overzicht van de letterkunde buiten Amsterdam: in de eerste plaats te Leiden, dat weldra de leidende positie zal moeten afstaan aan de hoofdstad. Voor Daniel Heinsius toont hij meer waardering dan Dr Ter Horst, en van historisch standpunt terecht. Met zijn alexandrijn, bij hem een ‘typisch spreekvers’, en zijn voorkeur voor het heroïsche is hij inderdaad een invloedrijk baanbreker geweest (blz. 27). Nadat een andere grote voorganger, de Christen-humanist Hugo de Groot, geprezen is, komen een drietal geestelijke dichters ter sprake, elk uit een eigen religieuse sfeer: Stalpaert van der Wielen, Camphuysen en Revius. Vervolgens wordt onze aandacht gericht op Amsterdam en de achtergrond van het letterkundig leven in de beide Kamers, de Academie en de Muiderkring. Om plaats te sparen voor de latere behandeling van de hoofdfiguren meent de schrijver de bespreking van op zich zelf niet onbelangrijke figuren te moeten bekorten (blz. 51). Dat geldt b.v. voor de Brabander Abraham de Koning, wiens Jeptha, om zijn invloed op Vondel en zijn vlotte behandeling van de alexandrijn wel verdiend had genoemd te worden. Ook de Muiderkring is zeer beknopt besproken.Ga naar voetnoot1) Om de hoofdfiguren naar hun belangrijkheid te rangschikken, nemen wij even afscheid van Amsterdam om kennis te maken met de Calvinisten Cats en Huygens. Te prijzen is de historische objectiviteit, waarmee deze dichters en hun werkzaamheid gekarakteriseerd zijn. De sympathie voor Cats, vooral als dichter, is gering, maar als ‘opvoeder van zijn volk’, als verdienstelijk verteller krijgt hij terecht een ruime plaats, al valt een parallel met Maerlant (blz. 62) niet in zijn voordeel uit. Huygens, die ‘Cats in vrijwel elk opzicht overtreft’, vindt meer waardering, al kan hij m.i. moeilijk ‘strijdbaar op het fanatieke af’ genoemd worden (blz. 67). Zeer goed wordt op blz. 68 zijn stijl getypeerd: ‘zijn dichtkunst bezit niet het Vondeliaans-stromende, maar het meer naar het staccato hellende karakter dat Huygens zozeer typeert, een fráái staccato dat een diepe bezieling in zeer bewuste vormgeving opvangt’. Tot de best geslaagde gedeelten van dit boek behoren de uitvoerige hoofdstukken over Bredero, Hooft en Vondel, te samen ruim 100 blad- | |
[pagina 103]
| |
zijden, goed geschreven en overzichtelijk ingedeeld. Een bespreking in biezonderheden laat ons bestek niet toe. Opmerkelijk is Knuvelder's grote bewondering voor Hooft, ‘meer dan Vondel, die overwegend Barok-dichter is, onze grootste Renaissance-kunstenaar’, zich onderscheidend door ‘persoonlijk rhythme, meer dan Vondel’. (blz. 130). Daarentegen verzet hij zich, onder invloed van Busken Huet en Huizinga, tegen overschatting van Vondel, die z.i. geen ‘onsterfelijke kunstwerken’ voortgebracht zou hebben, doordat hij ‘geen eigen dramavorm’ geschapen heeft. Hij beweert zelfs, in zekere zin terugkerend tot Jonckbloet, dat Vondel wordt ‘gekenmerkt door een typisch ondramatisch karakter’ (blz. 152). Voor de Barokdichter, de epicus en de lyricus, koestert hij wel bewondering, maar, in tegenstelling met Verwey, interesseren de leerdichten hem voornamelijk om de inhoud en niet als taalkunst (vgl. blz. 181). Maar komt de schrijver niet met zich zelf in tegenspraak, als hij warme lof heeft voor Vondel's later dramatisch werk, b.v. voor de Noah? (blz. 178). Als lof klinkt ook de eind-conclusie: ‘Vondel temde en beheerst de Barok’. Na een intermezzo over Zuidnederlandse auteurs: De Harduijn, Poirters en De Swaen, van wie de beide laatsten eigenlijk chronologisch in het volgende hoofdstuk thuis hoorden, begint de schrijver, met juiste begrenzing (1647-1690) een nieuw hoofdstuk: Uitbloei der renaissanceGa naar voetnoot1). De zeventiende eeuw raakt dan over het hoogtepunt heen, al moet men voor historische beschouwing, bedenken dat Vondel's rijpste werk, te voren besproken, in dat tijdperk geschreven werd. Nu er geen andere eerste-rangs figuren in aanmerking komen, kon de stof vrij regelmatig verdeeld worden over een vrij groot aantal auteurs, waarbij de schrijvers van toneelstukken en van proza afzonderlijk gegroepeerd zijn. Als achtergrond, vooral voor J. Luyken, wordt ook aandacht geschonken aan de geestesrichting van collegianten en piëtisten. Voor de achttiende eeuw geldt eveneens dat er eigenlijk geen centrale figuren aan te wijzen zijn. Wel is het van belang, de overheersende geestesrichting: de aard van de Verlichting en de overgang van Renaissance naar Frans classicisme in het oog te houden, wat dan ook in een heldere inleiding geschiedt. Voor het tijdperk van de Dichtgenootschappen wordt 1740 aangenomen als begin van de ‘hyperintellektualistische periode’ van de Verlichting, ‘de pruikentijd bij uitstek’. Uit litterair oogpunt worden dan de Van Haren's het uitvoerigst besproken. Een beknopt hoofdstuk over het toneel in deze periode: de overgang van Frans classiek naar burgerlijk toneelspel besluit dit deel. Een nauwkeurige bibliografie, in de noten aangebracht, en voor de gebruikers van een Handboek van biezonder belang, is met grote zorg bewerkt, en getuigt er tevens van, dat de schrijver in de loop der jaren goed op de hoogte gebleven is van al wat in boek en tijdschrift voor zijn studie van belang was. Zelden zal men daarbij werk van betekenis missen:Ga naar voetnoot2) Voor het derde deel, dat wij met belangstelling tegemoet zien, blijven nog overvloedige en belangrijke hoofdstukken te behandelen. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 104]
| |
Middelnederlandse Spraakkunst. I. Vormleer, door Prof. Dr. A. van Loey. - XVI + 104 bladz. - Groningen-Antwerpen, 1948.De middelnederlandse grammatica van een zo bij uitstek bevoegde hand als die van Prof. Van Loey werd in vakkringen met spanning tegemoetgezien. Als eerste deel daarvan is nu de Vormleer verschenen. De schrijver heeft zich ten doel gesteld, een voor beginners bruikbaar handboek te maken, dat niet zo afschrikwekkend is als de grammatica's van Franck en Van Helten waren. Maar tevens wil hij de aandacht van meergevorderden vestigen op geografische en chronologische verschillen, en op twijfelachtige of nader te onderzoeken punten. Deze tweeledige opzet tekent zich in het uiterlijk van het boek af. Het grammatisch geraamte staat in grote letter; in klein gedrukte aantekeningen bij vele paragrafen vindt de lezer afwijkingen, bijzonderheden en literatuuropgaven. Het boek van Van Loey onderscheidt zich van zijn voorgangers verder principieel hierin, dat het niet historisch-germanistisch is ingericht, maar uitgaat van de feitelijke toestand in de 13e eeuw. Deze descriptieve methode leidt er toe dat de hele flexie van de substantieven wordt gegeven in twee groepen: de op consonant en de op -e uitgaande, met een korte paragraaf over ‘afzonderlijke flexie’, waarin besproken zijn de verwantschapsnamen op -er, vrient en viant en ‘enkele oude consonantische stammen’. Maar in een ‘historisch-vergelijkend overzicht’ (§§ 19-32) gaat de auteur hier toch weer meer in de oude koers dan in de overige gedeelten van zijn werk. De ‘flexie der persoonsnamen’, daarna in § 33 behandeld, had m.i. beter vóór het historisch overzicht kunnen geplaatst worden. Bij de adjectiva doet Van Loey geen poging meer om de ‘zwakke’ en ‘sterke’ declinatie te onderscheiden. Zo zien we, wel zeer tegen het traditionele in, een paradigma met goede als normale nominativus singularis van het masculinum. In dezelfde lijn ligt het volkomen op één lijn stellen van het possessivum hare met onse en uwe (§ 43), in tegenstelling met de vroegere grammatica's die de genitivische oorsprong van hare nog graag aan ‘onverbogen’ vormen herkennen wilden, hetgeen trouwens altijd iets krampachtigs had. Daarentegen signaleert Van Loey nog wel sine in met sine wive als oude instrumentalis (§ 43 Opm. 5), wat hij niet doet met bernende in met bernende moede (§ 36e). Bij de verba wijkt aanvankelijk (§ 61b) de oude onderscheiding tussen zwak en sterk voor die tussen stamvast en stamwisselend, omdat de auteur uitgaat van de nieuwnederlandse toestand, maar in § 61c komt hij althans voor het Middelnederlands daarop gedeeltelijk terug, en de uitvoerige behandeling in § 67 vlgg. is naar de oude indeling ingericht. Maar de term ‘praeteritopraesentia’ verschijnt alleen, na een aantekening bij § 68, als titel van § 76, met een verontschuldigend ‘zgn.’ En de in historisch opgezette grammatica's zo kostbare ‘reduplicerende verba’ worden met die naam maar even genoemd in de aantekening bij § 71 en in een voetnoot bij § 75. De vorm du naems staat in § 63a zonder enige historische toelichting in het paradigma. Eenvoudig geconstateerd wordt ook het vocaalverschil tussen kennen en kande, ghekant e.d. (§ 65c en § 67b) en de ē in geslegen, gedwegen, gedregen (§ 65f). Zo wijkt deze middelnederlandse grammatica wel sterk af van de vroegere, die er steeds op uit waren te laten zien welke oudgermaanse trekken zich nog in het Mnl. vertonen, soms tot schade van het beeld | |
[pagina 105]
| |
van de feitelijke toestand. Een enkele maal kruipt bij Van Loey het historische bloed waar het niet gaan kan, zoals in de verklaring van leghes en leghet bij legghen, zij het dan ook in de aantekeningen (§ 62e). Nu de vormleer eerst verschenen is, kon een inleidend hoofdstuk over de spelling niet worden gemist. Hierbij waren niet altijd fonetische of zelfs klankhistorische bijzonderheden te vermijden, die eigenlijk in de klankleer thuishoren. Dat bezwaar tracht de auteur te ondervangen door een toelichtende noot. En zover ik zie, komen er ook verder in het boek geen termen of begrippen voor, die niet ergens vooraf of ter plaatse zelf zijn verantwoord. De gebruiker is intussen wel verplicht om, in afwachting van de klankleer, van zulke korte en terloopse toelichtingen goede nota te nemen. En dan nog bestaat de kans dat hij hier en daar een bondige mededeling of verklaring niet geheel kan verwerken, zoals die bij de imperatief van sterke werkwoorden (§ 64a), die naast nem en neme ‘ook wel eens met gerekte klinker en zonder -e’ neem luidt. Of in § 36g, waar de nom. acc. plur. van adjectiva zonder -e (claer, oghen, scoen orse) wordt verklaard uit ‘het voorbeeld van neutra waar de -e klankwettig geapocopeerd was’. Er zijn maar weinig plaatsen waar de gedrongen formulering tot onnauwkeurigheden leidt. In § 10 moet de lezer de indruk krijgen dat -inc alleen op het eind van woorden met het suffix -ing voorkomt. - In § 53b, bij de bespreking van al, door een determinatief van het substantief gescheiden, is de zinsnede ‘al wordt vervangen door een adverbium al of alle’ minder gelukkig. - § 59 begint aldus: ‘De hoofdtelwoorden.... worden vóór het substantief vaak verbogen (e-, -er, -en, -e): achter een substantief hebben ze meestal -e, na pronomen n. -e, a. -en’ [n. = nominativus; a. = accusativus? deze afkorting is in de lijst van tekens niet verklaard]. Dit kan voor de eenvoudige lezer bij de verbogen vormen van twee en drie tot misverstand leiden, welk misverstand niet voldoende wordt opgehelderd door een opmerking in de aantekening: ‘tween is niet uit tweeën’. - Bij het sterke werkwoord quelen (§ 72) was een vertaling niet overbodig geweest. Van Loey heeft zijn materiaal voor een groot deel uit eigen aantekeningen, maar heeft ook Van Helten en het Mnl. W. veel gebruikt. Van wat hij aan anderen ontleent, is ‘heel wat op de bron geverifieerd’, zegt het voorbericht, en hier en daar is een verkeerde lezing van die anderen verbeterd. Zelfstandig, nauwkeurig en kritisch is deze nieuwe middelnederlandse vormleer, en bovendien doelmatig als handboek voor studerenden. De beknopte vorm schaadt over het algemeen de helderheid niet, en belet ook niet dat de meer gesitueerden in het vak er voldoende wegwijzing in vinden, al zullen zij Franck en Van Helten, waarnaar Van Loey ook voortdurend verwijst, daarbij niet kunnen missen. Deze laatste groep van gebruikers zal ook het uitgebreide register op prijs stellen. In de lang gevoelde behoefte aan een hanteerbaar handboek voor het Middelnederlands is nu op voortreffelijke wijze voorzien wat de vormleer betreft. En met de klankleer hoopt de auteur ‘in afzienbare tijd’ klaar te zijn. De werkkracht van Prof. Van Loey kennende, mogen wij vertrouwen dat de klankleer spoedig zal volgen. Utrecht, Januari 1949. C.B. van Haeringen. |
|