De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Nog enkele opmerkingen over telwoorden.Op hoe wankele grondslag de traditionele onderscheiding van woordsoorten berust en hoe dikwijls die ons plaatst voor een dilemma, blijkt weer eens opnieuw uit het artikelGa naar voetnoot1) waarin dr Heeroma de telwoorden onder de loupe neemt. Hoeveel merkwaardige eigenaardigheden van deze proteusachtige groep hij ons daarin ook aanwijst, het lijkt mogelijk om nog enkele bijzonderheden te doen uitkomen die er onvermeld zijn gebleven. Mijn bedoeling is om ook hierbij de taalhistorie in hoofdzaak ter zijde te laten en de lezer zich uitsluitend te doen bezinnen op de vraag, hoe zich de te beschouwen woorden aan het hedendaags taalgevoel voordoen. De zgn. hoofdtelwoorden staan ons m.i. in de eerste plaats voor de geest als gebruikt vóór een zelfstandig naamwoord; niet voor niet begint het onderwijs in het rekenen niet met twee of drie maar met twee blokjes en drie appelen. Wat is nu, semantisch gesproken, het karakter van deze kleine groep woorden, die we merkwaardigerwijze door onderlinge samenstelling tot in het oneindige kunnen uitbreiden? Als taalkundige categorie kennen we, o.a. bij zelfstandige woorden, het ‘getal’, zich manifesterend in het voorhanden zijn van enkel- en meervoudsvormen, van welke laatste de meervoudbetekenis uitermate vaag blijft. (De oudere taal bezat bovendien dualisvormen voor bij elkander horende zelfstandigheden, een rol die tegenwoordig ongeveer vervuld wordt door 'n paar en op andere manier door beide of allebei). De zeer eigenaardige functie van de telwoorden nu is, deze vaagheid op te heffen en het begripselement, door de meervoudsvorm aangeduid, in alle scherpte te bepalen. Een functie die op ander taalgebied te vergelijken is met die, uitgeoefend door de bijwoordelijke tijdsbepalingen bij werkwoordsvormen: zijn deze op zich zelf in staat de tegenstellingen tussen verleden, heden en toekomst uit te drukken, door toevoeging van woorden als gisteren, vandaag en morgen en allerlei nadere omschrijvingen wordt de summiere tijdsaanduiding tot een scherp onderscheidende bepaling uitgebreid. De aangestipte onbegrensde mogelijkheid tot nauwkeurige benoeming van hoeveelheden blijft beperkt tot het zoëven geschetste gebruik waarbij het telwoord attributief vóór een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst. Dat waarbij het ongeveer als een bijstelling op een persoonlijk voornaamwoord volgt, de constructie van wij vijven, overeenkomende met die van wij ondergetekenden, is alleen in zwang met betrekking tot kleine, overzichtelijke aantallen; naast wij vijven is b.v. wij eenendertigen vrijwel ondenkbaar. Iets, maar ook niet meer dan iets verder gaat de mogelijkheid bij zegswijzen als wij met ons eenendertigen. Zeer terecht doet dr Heeroma opmerken, dat in een zegswijze als wij vijven van een meervoud in de zin die daar bij meervoudige substantieven aan eigen is, geen sprake kan zijn: de uitgang geeft niet aan dat meer dan één vijf zijn bedoeld, maar onderstreept a.h.w. het meervoudsbegrip dat aan het begrip ‘vijf’ inhaerent is. Niet meer dan onderstrepen doet ook het telwoord een, dat het uit te drukken enkelvoudsbegrip bij voorbaat extra onder de aandacht brengt. Als men de attributief gebruikte hoofdtelwoorden onder de bijvoeglijke naamwoorden wil rangschikken, dan valt toch te bedenken dat ze geen ‘eigenschappen’ of ‘hoedanigheden’ noemen, maar bovendien dat ze. | |
[pagina 96]
| |
onverschillig of er een bepaald lidwoord voorafgaat of niet, geen congruerende buigingsvormen vertonen. Wel is intussen in tweeërlei en tweeërhande een versteende rest daarvan te herkennen. Een bijzonder eigenaardige toepassing van de telwoorden is die waarbij de getalsbegrippen, geabstraheerd van te tellen zelfstandigheden, om zich zelf worden genoemd, zoals in een getal beneden de vijf, tweemaal twee is vier, zeven is ondeelbaar. Men zou hier van absoluut gebruik of van gebruik in absolute betekenis kunnen spreken. Maar in vijf van de deelnemers hoort het telwoord klaarblijkelijk bij het substantief en ook zijn er tal van uitdrukkingen als met de vier rijden, in tweeën breken, het is over tweeën, vier aan vier marcheren, ik geef het je in drieën, Sint Anna te drieën, de pas van drie, de regel van drieën, waarvan men of het ontstaan door ellips van een substantief kan vermoeden of waarbij uit de korte zegswijze de betrekking op een niet genoemde zelfstandigheid wel wordt verstaan; soms zou men van een neiging tot absoluut worden willen spreken. Ten aanzien van een aantal van zulke gevallen merkt Heeroma op dat de telwoorden er behalve de tellende, een zekere aanduidende functie verrichten en dus deels een pronominaal karakter bezitten. Een uitdrukking als van zessen klaar heeft wel alle herinnering aan het telwoord verloren. Als namen van cijfers kunnen telwoorden geheel substantief worden: schrijf je drieën duidelijker, hij heeft niets dan vijfjes op zijn rapport; in het laatste geval heeft het absoluut gebruikte telwoord een symbolische waarde. Eindelijk dient gewezen op het voorkomen van hoofdtelwoorden met de waarde van rangtelwoorden, zoals in Willem drie, bladzijde vijftig en met eigenaardige ellipsen in hij woont Hoogstraat 15 en in 2 Januari. Hier en elders komt uit dat telwoorden niet alleen dienen om te tellen, maar ook om te nummeren. Er mag aanleiding zijn om de rangtelwoorden als bijvoeglijke naamwoorden te beschouwen, gewone bijvoeglijke naamwoorden zijn het naar de vorm toch wel niet. In weerwil van een oppervlakkige gelijkenis blijkt toch bij scherper toezien dat de uitgangen niet met buigingsuitgangen gelijk zijn te stellen. Duidelijk komt dat uit als men naast een natte maand, een nat jaar zet: een tweede maand, een tweede jaar. De -e blijkt dan tot de stam te behoren en als dit ook het geval is bij de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden op -e(n), bij deze is men de -e als buigingsuitgang gaan beschouwen in een goud horloge enz., met weglating van de -e, waarvan bij de rangtelwoorden geen sprake is. Semantisch hebben de rangtelwoorden, naast de functie waaraan ze hun naam ontlenen, die van breukgetallen te benoemen en wel in attributief gebruik als in een vierde deel zowel als onafhankelijk, als men zegt ⅚ - ½ = ⅓. In dit laatste geval eisen ze dus hun plaats op in de rij van de absoluut gebruikte hoofdtelwoorden. Bij de breukgetallen voegen zich het adjectievische half en het substantievische kwart (= ‘verrel’), die niet als eigenlijk rangtelwoord worden gebruikt, en bovendien samenstellingen als het uit een grotere groep geïsoleerd overgebleven anderhalf. In dit woord en in om de andere dag schuilt weer het oude rangtelwoord voor tweede. Niet overtuigd ben ik door Heeroma, dat men in zegswijzen als ik zie er vijf het laatste woord als voornaamwoord zou moeten betitelen, wat hij grondt op de opvatting als zou het met het voorafgaande er zo'n nauwe verbinding hebben aangegaan, dat het naast zijn getalwaarde een aanduidend karakter heeft gekregen. Het is waar dat men op hierdoor, | |
[pagina 97]
| |
er door en dgl., waarin hier en er het eigenlijk voornaamwoordelijk bijwoord uitmaken, deze laatste betiteling heeft overgebracht, terwijl of omdat men ze in hun geheel als composita resp. distantie-composita is gaan beschouwen. Mij lukt het niet om de woorden er vijf op dezelfde manier in de voorstelling als een zekere eenheid uit de zin te isoleren. Al zal de hedendaagse spreker niet weten uit te maken, dat we hier in er de rest van een pronominale genitief hebben te zien, m.i. voelt hij toch wel dat het de aanduiding van een voorafgaand substantief in heeft, waartegenover vijf zijn oorspronkelijk karakter ten volle handhaaft. Eerder nog zou ik toenadering tot de voornaamwoorden erkennen in wij vijven, waarin door het telwoord slechts wordt gememoreerd wat van te voren uit contekst of omstandigheden bekend was, en een bij uitstek pronominaal karakter zou ik willen toekennen aan beide, dat immers slechts de aanduiding bevat van een uit de contekst bekend tweetal. In ik zie er vijf is vijf in werkelijkheid veel meer dan een aanduiding: het is de precieze benoeming van het ‘getal’, dat door een voorafgaand meervoudig substantief en vervolgens door het hierheen terugwijzende er nog maar in het vage was aangegeven. Het is om met Paul te spreken een nieuwe, nu scherpe voorstelling die de voorafgaande onscherpe komt vervangen, het is het psychologisch gezegde van het zinnetje waarin het voorkomt. Er is twijfel geopperd of het wel zin heeft de onderscheiding van de telwoorden, die allerlei affiniteiten met substantiva, adjectiva en pronomina vertonen, als afzonderlijke woordsoort te handhaven. Daarbij is opgemerkt dat wel al te uitsluitend op de semantische waarde is gelet, en gevraagd of men dan niet evengoed een categorie van plaatsaanduidende woorden als hier, deze, naburig enz. zou moeten scheppen. Gedeeltelijk kan dit worden beaamd en men zou er ook een relatieve groep, bestaande uit woorden als die en waardoor, en een vragende, uit wie, hoe, waarom, wanneer naast kunnen stellen. In verschillende grammatica's is er dan ook op gewezen, hoe vaak de in zwang zijnde indeling door andere mogelijkheden wordt doorkruist. Het lijkt echter twijfelachtig of men zo het overgeleverde systeem, dat nu eenmaal èn op functie èn op betekenis is gebaseerd, door een meer bevredigend zou kunnen vervangen. Het betrekking hebben op getallen, het dienen om te tellen en te nummeren is toch wel een sterk sprekende trek, en uit het door Heeroma te berde gebrachte zowel als uit het boven nog aangevoerde blijkt toch wel dat ook in eigenaardige vormen de telwoorden aanmerkelijk verschillen van de woordsoorten waarbij men ze desnoods zou kunnen indelen. In verband hiermee nog deze opmerking: tegenover de gedachte om veel, weinig enz. uit de rij van de telwoorden te schrappen, gestaafd door het argument dat hier van tellen wordt afgezien, zou ik willen stellen dat de onderscheiding van onbepaalde voornaamwoorden berust op hun aanwending, waar men niet in staat of onwillens is zekere zelfstandigheden of eigenschappen nader te bepalen, en dat woorden als veel en weinig althans de telbaarheid kunnen te verstaan geven; waar dit niet het geval is, zoals in veel water, doet men dan beter met van onbepaalde voornaamwoorden te spreken. December 1948. D.C. Tinbergen. |
|