De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Het slot van Beatrijs.In de facsimile-uitgave van Beatrijs, bezorgd door de heer Verhofstede, komt een studie voor van Professor van Mierlo onder de titel ‘Is het slot van Beatrijs niet oorspronkelijk?’ Kort geleden heeft hij dit betoog enigszins gewijzigd maar met dezelfde strekking opnieuw uitgegeven in zijn ‘Sprokkelingen op het gebied der Middelnederlandse poëzie’. Aanvankelijk was ik wel door hem overtuigd van de echtheid van het slot, maar bij nader toezien treffen me een paar moeilijkheden, die eer in tegengestelde richting wijzen en die ik hier gaarne aan het oordeel van de hooggeleerde schrijver wil onderwerpen. Zijn voornaamste argument voor de oorspronkelijkheid van het slot (vs. 865 vlgg.) is, dat de dichter Beatrijs vooral ook als moeder heeft voorgesteld en dat het ondenkbaar zou zijn, dat zij naar het klooster was teruggekeerd zonder zich verder om haar kinderen te bekommeren: ‘Hij moest wel nog verhalen, hoe Beatrijs om haar kinderen bezorgd was, en hoe Maria haar ook van die zorg bevrijdde: anders ware de indruk gebleven, dat Beatrijs toch ten slotte een ontaarde moeder was, die in haar eigen teruggevonden geluk haar kinderen aan hun nood en ellende zonder meer had overgelaten. Daarom behoort het verhaal van wat er met de kinderen was geschied tot de kern zelf van het gedicht, zoals onze dichter dit had ontworpen. Maar dan behoort geheel het slot er toe; met ook het verhaal van Beatrijs' biecht. Er is hier nergens de geringste aanleiding, om in dit slot een scheiding aan te brengen.’Ga naar voetnoot1) Deze laatste conclusie lijkt mij nu zonder meer niet houdbaar. In het slot staat nl. twee maal, dat er voor de kinderen gezorgd wordt en wel de eerste keer vóór, de laatste keer na de biecht. Op zichzelf is het al vreemd, dat een schrijver het nodig vindt op twee verschillende wijzen voor de kinderen te laten zorgen, maar bovendien is er groot verschil in de wijze van voorstellen. Het eerste stuk is uitvoerig geschreven, telt 44 verzen (vs. 867-910) en spreekt ook inderdaad over de bezorgdheid van Beatrijs voor haar kinderen: Die moeder, diese hadde ghesoghet
Ende pine daer om ghedoeghet,
Haer was wel te moede,
Doen sise wiste in goeder hoede,
Haer kinder, die si begaf
In groter noet ende ghinc af.
Sine hadde vaer no hinder
Voert meer om hare kinder.
Tegenover deze 44 verzen maken de vier die na de biecht aan de kinderen gewijd worden, wel een heel simpele indruk: Der nonnen kinder nam hi beide
Ende vorese in sijn gheleide.
Grau abijt dedi hen an
Ende si worden twee goede man.
(vs 1025 vlgg.)
Hier geen woord over de moederliefde van Beatrijs, terwijl deze nieuwe verzorging door de abt voor het verhaal geheel onnodig is. Daarom ver- | |
[pagina 91]
| |
wondert het me, dat Professor van Mierlo zich juist op deze laatste passage beroept en niet op de eerste, die zoveel beter bij zijn betoog over Beatrijs' zorg om haar kinderen past. Dan was het argument wel niet meer bruikbaar voor het bewijs van de oorspronkelijkheid van het biechtverhaal en zou men de voorstanders van de hypothese aangaande een tweede auteur gelijk moeten geven, als zij met een beroep op de, laten we zeggen: herhalingspassage, hem meer didactisch aangelegd noemen dan de dichter van het eigenlijke verhaal. Tenminste, als we de grens tussen beide delen niet na vs. 864, maar na de eerste verzorging der kinderen moeten stellen. Is dat mogelijk? Mij dunkt: ja. Na vs. 910 volgt immers: Si leide vort een heylech leven;
Dit maakt geheel de indruk van een afsluiting. Wat zou men na deze verklaring nog veel meer verwachten? Toch zeker niet, wat in werkelijkheid volgt: Menech suchten ende beven
Hadsi nacht ende dach,
Want haer die rouwe int herte lach
Van haren quaden sonden.
Men kan toch moeilijk aannemen, dat dit ‘suchten ende beven’ een nadere verklaring van het ‘heylech leven’ is, omdat het voortkomt uit een niet gebiechte zonde. Het is opmerkelijk, dat die aanloop tot het verhaal over de biecht meteen een tegenstrijdigheid met het onmiddellijk voorafgaande bevat. Wanneer het zo mocht zijn, dat de voortzetter van het verhaal daar begonnen is, dan moet men natuurlijk wel aannemen, dat hij de regel die oorspronkelijk op vs 911 rijmde, en misschien wel meer, heeft weggelaten, maar dat spreekt eigenlijk vanzelf, omdat een duidelijk geprononceerd slot hier niet door hem gebruikt kon worden.
Een tweede argument van Professor van Mierlo is, dat de biecht noodzakelijk was, omdat het verhaal anders niet bekend had kunnen worden. Caesarius van Heisterbach heeft dan ook werkelijk vermeld dat de non biechtte, en volgens Guiette is de biecht een der elementen van de legende, die deze als waar moesten doen gelden. Nu heb ik de woorden die de biechtvader hierover zegt, altijd vrij zonderling gevonden: .... ic sal in een sermoen
U biechte openbare seggen
Ende die soe wiselike beleggen,
Dat ghi ende u kinder mede
Nemmermeer, te ghere stede,
Ghenen lachter en selt ghecrigen
(vs 1006 vlgg.)
En even verder: Hi deet verstaen den covende,
Eer hi thuus weder wende,
Hoe ere nonnen was ghesciet;
Maer sine wisten niet
Wie sie was, het bleef verholen
Ik heb nooit begrepen, hoe het die biechtvader bij zulke duidelijke gegevens mogelijk was de andere nonnen niets van de ware toedracht te laten bevroeden. Men stelle zich voor: Maria is veertien jaren te midden van | |
[pagina 92]
| |
hen geweest en men heeft wel gevoeld, welk een bijzonder wezen deze ‘non’ was: Si draghet soe reynen moet,
Die eneghe nonne draghen mochte
(vs 608/9)
en: Ic wane men niet vinden en conde
Ne ghene die gheesteliker leeft!
(vs 612/3)
Nu heeft een reizende vrouw bij de weduwe twee kinderen achtergelaten. Misschien zijn het er in werkelijkheid wel meer geweest, maar er bestaat dan toch nog een treffende overeenkomst tussen het verhaal en wat ze zelf hebben ervaren. Daar komt dan bij, dat de non door de abt wordt aangewezen als degene die de afgelopen veertien jaren in een reuk van heiligheid had gestaan. Zou niemand het verband hebben gevoeld? Ook niet, nadat de abt de onhandigheid begaat de beide kinderen met zich mee te nemen, daarmee dit verband haast met de vinger aanwijzend? - Ja maar, zal men mij misschien tegenwerpen, de abt kan het verhaal toch grondig gewijzigd hebben? - Ik antwoord met een tegenvraag: wat blijft er dan van de echtheid van het mirakel over, de echtheid, waarvoor juist de biecht garant moest zijn? Neen, ik zie meer redenen voor de dichter om de biecht in zijn verhaal maar weg te laten, deze als vanzelf sprekend te veronderstellen, dan er over te schrijven als in de boven geciteerde verzen is gedaan.
Het derde argument van Professor van Mierlo is, dat het drama in de ziel van Beatrijs met haar terugkeer in het klooster niet ten einde was. Na de beide vorige is dit een veel meer subjectieve kwestie. Ik mis er als protestant misschien het juiste gevoel voor en wil mijn mening dus gaarne voor beter geven, maar ik vraag me af: zou het voor een vrouw die in vol vertrouwen op een hemelse stem haar kinderen in de steek laat, terwijl zij toch haar eer voor hen had opgeofferd, en die zonder bovenkleren het huis van de weduwe verlaat, wat toch ook al geen kleinigheid was, zou het voor zo'n vrouw met zo'n vertrouwen in de goddelijke leiding, die dat vertrouwen bovendien nog op wonderbaarlijke wijze gerechtvaardigd ziet, nog moeilijk geweest zijn te biechten? Ik zou me dat kunnen voorstellen bij een sterke, wilskrachtige vrouw, die nooit voor iemand heeft gebogen. Maar bij Beatrijs? Die zich steeds had gegeven, die alleen daarom de eerste keer de stem in de droom niet reeds volgt, omdat ze inderdaad moet vrezen, dat ze door naar het klooster te gaan in nog groter ellende zal komen en dat het dus de duivel is, die tot haar sprak? Wanneer ze na drie keer echter overtuigd is, gaat ze onvoorwaardelijk. Kon voor haar in goed Rooms geloof de biecht nog een moeilijkheid opleveren?
Tenslotte lijken me bij nader toezien ook enkele details in het genoemde betoog weinig overtuigend. Het voornaamste daarvan is de bestrijding van het bezwaar, dat Maria Beatrijs in het verhaal van de biecht niet zou zijn te hulp gekomen. Van Mierlo merkt op, dat ‘Maria ook in het eerste gedeelte nooit rechtstreeks Beatrijs heeft geholpen, nooit haar verschenen is’. Wordt hier niet te veel nadruk op het woord rechtstreeks gelegd? Alle drie keren dat Beatrijs de stem hoort, zegt deze er duidelijk en opzettelijk bij: het is Maria die je helpt: | |
[pagina 93]
| |
Mensche, du heves soe langhe gecarmt,
Dat maria dijns ontfarmt,
Want si heeft u verbeden.
(vs 673-675)
In vs 729/30: Doet dat maria u ontbiet!
Ic ben haer bode, en twivels niet.
De derde keer in vs 754: Want u maria bi mi ontbiet.
Een dergelijke mededeling ontbreekt in het verhaal van het visioen en daarom is er toch wel een opmerkelijk verschil tussen het eerste en het laatste deel ook in dit opzicht.
Resumerend meen ik te mogen zeggen, dat het zeer belangrijke argument aangaande de moederliefde van Beatrijs geen bewijs is voor de ene dichter van beide delen. Wel noodzaakt het ons de scheiding na vs 911 te leggen en aan te nemen, dat de voortzetter een of meer regels van het oorspronkelijke slot moest weglaten. Dat er twee keer voor de kinderen ‘gezorgd’ wordt, wijst ook in deze richting. Verder had de dichter minstens zoveel redenen om de biecht niet, als om hem wel te verhalen; dat de abt de kinderen met zich meeneemt en daardoor het gevaar van ontdekking groot maakt, is een onhandigheid, die we de dichter van het eerste deel niet goed kunnen toeschrijven. Tenslotte is het argument van het drama in de ziel van Beatrijs m.i. te subjectief: op grond van haar karakter zou ik eer tot het tegendeel besluiten.
Scheveningen. G. Kazemier. |
|