De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Hoofts vertaling van de XLVste psalm.Het religieuze element beslaat in Hoofts poëzie een zeer geringe plaats. Behalve acht psalmen, vindt men slechts enkele verspreide verzen die men tot deze categorie kan rekenen, t.w. in de Stichtrijmen (1619 of 1620), die regels voor practische levenswijsheid behelzen, de vermelding van ‘Gods ontsigh’, de vreze Gods, als eerste vereiste: O God, die met uw achtbaarheidt bevangen
Om 't hart is, grenst aan wijsheidt met sijn voet,
Want naer uw gang hij aenset sijne gangen,
Versekert dat ghij uwes zegens vloedt
Giet op de geen die uwen aerdt aenhanganGa naar voetnoot1)
In Augustus 1627, als hij in een sombere stemming verkeert omdat zijn Leonoor hem nog niet het jawoord wil geven, begint hij het lange gedicht dat later de titel kreeg van Dankbaar Genoegen en waarin hij de Schepper dankt voor het vele goede dat hij toch mocht ontvangen: O Schepper vol van overvaederlijke zoetheit
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
U zing jck dessen lof, in 't midden van het lijdenGa naar voetnoot2)
Dit is echter, met enkele epigrammen (I, 303, 347, 353) en een passage in Baeto die op de godsdienst betrekking heeft, alles wat Hooft aan religieuze poëzie schreef. In zijn harmonische persoonlijkheid had de vatbaarheid voor godsdienstige ontroering zeker haar plaats, maar, individualist en ook classicist als hij was, gaf bij daaraan slechts zelden uiting; de godsdienst was hem een strikt persoonlijke aangelegenheid: God niet aengenamers
Heeft als het hayligh hol en suivre binnencaemers
Van vroomer borst, daer sich een hart houdt metter woon
In d'eedel eerlijckheit der deughden opgesoon
zegt Segemond in BaetoGa naar voetnoot3). Dan zijn er de psalmbewerkingen, die ik in het kort even wil bespreken, alvorens een er van in het bijzonder te beschouwen. Als eerste vinden wij een parafrase van de derde psalmGa naar voetnoot4), een uiting van vertrouwen op de Heer, die de talrijke vijanden zal verslaan: Oft hondert dujsent man
Mij oock besetten dan,
Ick soud' 'es mij niet kreunen
Maer met een onbelaên
Gemoedt Godt roepen aen,
En op sijn bijstandt steunen.
Volgens Leendertz is dit gedicht geschreven na Februari 1622, voor November, misschien voor Juli 1623. Of Hooft in die periode met vijandige bejegeningen te kampen had, is niet met zekerheid bekend. In een van de brieven uit deze tijd vindt men misschien een aanwijzing: in Mei 1622 schrijft hij aan A. van BlyenburghGa naar voetnoot5) over zijn bewerking van de Schijn- | |
[pagina 86]
| |
heilig: ‘ick sal hem (de Schijnheilig nl.) by d'eerste gelegenheit voortsvaerdighen om gecensureert te worden; een ding, dat sijns gelijcken duncken soude non tam iniquum quam novum. Die luiden sijn gewoon 't seggen alleen te hebben, en hun oordeel over andere te vellen.... Des gaet men 'er meê door: eerst hoonen, nae, oft niet, hooren. Doch weet ick niet wat moejlijker valt, ongehoort verwesen te werden, oft gehoort en niet geacht. Aen my, die hun noit in hun vaerwaeter was, hebbense mede hunnen aert moeten toonen ende hoopen waeters vuil gemaekt om my te versteken van 't recht van den Schout tot Weesp te stellen: en zijn tot hun vermeten gecomen, over Amsterdam, over al dat my handt boven 't hooft hield.’ In een naschrijft verzoekt Hooft de brief te verbranden. Deze psalm is in de oude uitgaven niet gedrukt. Van 17 April 1623 is de bewerking van de 23ste psalm, de bekende psalm die begint: de Heer is mijn herder. In het handschrift staat: ‘mijn' hoeders zijn de goddelijcke zorghen’; in de uitgave is dit veranderd in harders. Leendertz zegt hierbij: ‘Waarschijnlijk is die ongelukkige verandering het gevolg van het inzien eener bijbelvertaling waarin, even als in de Statenvert., gelezen werd, ‘De Heer is mijn herder’Ga naar voetnoot1), terwijl Hooft bij het berijmen van dezen psalm de Vulgata (die heeft, Dominus regit me) of eene daarmede overeenkomende vertaling gebruikt had.’ Waarom hij meent dat Hooft de Vulgaat gebruikt had weet ik niet; hij heeft stellig ook andere vertalingen gebruikt, daar zijn telling van de psalmen niet die van de Vulgaat maar die van de hervormde bijbels is en hij ook van de tekst daarvan wel eens afwijkt: curieus is zijn vergissing in de tweede strofe van psalm III, waar hij zegt: ‘Mijn stem jck heffen op Wil, dat hij van den top van Sela' aenhoor mijn claeghen’. Hij heeft hier de interjectie ‘sela’ voor de naam van de berg aengezien en dit kan alleen het gevolg zijn van de lezing van een Liesveldt- of Deux-Aesbijbel (‘so sal hi mij verhooren van sinen heilighen berghe (.) Sela’), de Vulgaat immers heeft hier alleen ‘exaudivit me de monte sancto suo’. In 1625 valt de bewerking van psalm XLV, waarover straks uitvoeriger. In een brief van 20 Jan. '26 aan Anna Roemers zegt Hooft zeer terloops: ‘Hier by gaen twee oft drie Psalmen, ende 't geen Van den Vondel gemaakt heeft op 't overlijden van mijnen saligen vader’. Leendertz heeft daarom op dit jaar de vijf psalmberijmingen die er behalve de reeds genoemde van Hooft bewaard zijn bijeengeplaatst; het zijn de 6de, 7de, 103de, 104de en 113de psalm. In de gedrukte uitgaven heeft de voorlaatste als titel ‘De CIV Psalm Davids breedsprakelijk gerijmt’. Het zijn inderdaad parafraseringen waarvan verder niet zo heel veel te zeggen valt, die van VI en CXIII kort, die van CIV vrij uitvoerig en ook die van VII iets uitbreidend. Opvallend is dat in VII uitdrukkelijk gesproken wordt van een ambt, wat niet in het origineel staat: Rijs Heer, en met ontsteken ijver
Val op de grim van mijn' verdrijver;
En mij weêr in het ampt herstel,
Dat jck bediende, op uw bevel.
Op Hooft zelf kan dit nauwelijks slaan, althans ontslagen uit zijn ambt is hij niet, al had hij juist omstreeks deze tijd (tweede helft 1625) wel moeilijkheden, blijkens brief 139. De berijming van de 113de psalm kan | |
[pagina 87]
| |
men bepaald mat noemen, vooral als men ze naast Vondels bewerking legt. Hoewel er waarschijnlijk voor elk afzonderlijk van de psalmen, bij de een wat sterker dan bij de ander, een uitwendige aanleiding geweest zal zijn om juist deze voor bewerking uit te kiezen, zal men ze toch ook ten dele als rijmoefeningen moeten beschouwen. Hiertoe bestaat te meer reden omdat Hooft zelf ze eens als oefenstof heeft aanbevolen: in 1613 immers stelde hij een ontwerp op voor een soort van reglement voor de kamer In liefde bloeyende, onder de titel ‘Schick’ en ‘Keuren’ en in punt 10 van de Keuren heet het: ‘Op nieuwe jaer sal yder een Psalm Davids in dicht stellen, die 't hem best gevalt, op deselve wijse daer zy op staen in 't gemeene Psalmboeck, ende het best gedichte sal tot een nieuwe jaer gedruckt werden.’ Ook voor de 45ste psalm geldt dat een uitwendige aanleiding tot de bewerking inspireerde, alleen heeft hier de bijzondere aanleiding ook tot een zeer bijzondere wijze van bewerking geleid, die haar ver doet uitsteken boven Hoofts andere psalmbewerkingen. Psalm XLV telt 17 verzen, benevens een titel die in de Statenvertaling luidt ‘Een Onderwijsinge, een Liedt der liefden’, in de Leidse Vertaling ‘Een kunstig lied. Een minnezang’ en in de Nieuwe Vertaling ‘Een leerdicht; een lied der liefde’, waaraan nog als opschrift is toegevoegd ‘een lied voor de bruiloft des konings’. Hooft heeft deze 17 verzen (34 regels) omgewerkt tot tien strofen van acht regels elk, met gepaard rijm (vgl. bij Vondel 18 strofen van vier regels). De aanhef is bijzonder fraai met zijn dadelijk hoog gespannen intonatie, aan het eind van de strofe opgevangen in een zwierige dalende curve: Mijn toghtigh hert reedt toe om aen te vangen
Yet, dat verdoof all' andere gezangen.
Mijn geest wort vlug, en opvaert, om nae reên,
'T verheven lof eens Koninx wt te breên.
Ga naar margenoot+Gelijk een pen van wisser handt bewoghen
Haer' konst ontvouwt met voeghelijke tooghen;
Zoo wenscht mijn tong te wejden; en dien val
Met zijnen swier mijn rijm naebootsen zal.
De ruimte ontbreekt mij hier om de gehele psalm over te nemen; ik moge de lezer naar de tekst verwijzen om zich te overtuigen hoe prachtig Hooft in het hele gedicht deze toon heeft volgehouden. De slotstrofe moge hier nog volgen: O zaeligh paer, dat straelt als hemellichten!
Indien de doodt ontworstelen mijn' dichten,
Ga naar margenoot+Uws klaeren naems doorluchtige geschal,
Van lidt tot' lidt, de naeneef hooren zal.
Alzoo dat u de volken zullen danken,
Met eenen zin, in veelerleye klanken,
Al 't aertrijk om; en nemmer, nemmermeer
Ga naar margenoot+En zal de glans besterven van uw eer.
April 1625
Wat kan Hooft bewogen hebben tot een zo uitvoerige en zo hooggestemde navolging van juist deze psalm? Het antwoord op deze vraag geeft de datering die er onder staat, April 1625: de psalm is een bruiloftslied, en wij hebben dus slechts na te gaan aan welk bruidspaar Hooft gedacht kan hebben. Welnu, op 4 April 1625 werd het huwelijk ingezegend van Frederik Hendrik met Amalia van Soms, en er kan dunkt mij geen twijfel aan bestaan dat Hooft deze bewerking van psalm XLV maakte ter ge- | |
[pagina 88]
| |
legenheid van dit vorstelijk huwelijk. Bepaaldelijk de aanhef van de laatste strofe ‘O zaeligh paer, dat straelt als hemellichten’ is voor deze gelegenheid pasklaar gemaakt. Voor het overige is de tekst, hoewel wat uitbreidend, vrij nauwkeurig gevolgd; de psalm leent zich dan ook wel bijzonder voor een dergelijke toepassingGa naar voetnoot1). Door enkele toetsen wordt de toepasselijkheid geaccentueerd, b.v. door de uitvoerige vermelding van de militaire attributen in de derde strofe, het blinkende gevest van de stalen kling ‘in guld' yvoore schee’ van deze prins die voor alles soldaat was: ‘gerechtigheits soldaet’, zoals Hooft wel met opzet zegt. Ook de ‘mijn’ in vs 30 is een duidelijke toespeling:
Ga naar margenoot+Uw' rechterhandt u wondren zal met slaeghen,
En baeren schrik, en vlucht, en nederlaeghen;
Uw scherpe pijl onttornen, met zijn' móórdt,
In 't midden zelf, der vijanden slaghóórdt.
Uw' troon en weet van wanklen nocht van zijghen,
Ga naar margenoot+Nocht mijn, nocht storm en zalz' aen 't glijen krijghen.
Tot uwent staegh de scepter blijft gehujst,
Dien billijkheit u vestight in de vujst.
Verder b.v. de uitdrukkelijke vermelding van de ‘gemeente’ in vs 57: Bey, rijkdoom zal u smeeken en gemeente.
Hooft vereerde de prins ten zeerste en had het hoogste ontzag voor vorstelijke rang. Dit komt tot uiting, niet alleen in de hele toon van het gedicht, maar ook in de zeer nadrukkelijke vermelding van de onderworpenheid die de bruid aan haar gemaal betonen moet: waar het oorspronkelijk heeft: ‘hij is uw heer, buig u dus voor hem neder’, doet Hooft het niet minder dan: Buight vrij de knie. Uw eer in ootmoedt lejdt.
Hij is uw Prins. Aenbidt zijn maejestejt
en in de voorgaande strofe wordt even nadrukkelijk van de bruid geeist dat zij zich geheel moet geven aan haar nieuwe milieu en haar afkomst vergeten:
Ga naar margenoot+Hoor, deirn', en vat, hier is de knoop geleghen:
Als met een spons, schik wt het hart te veeghen
Uw maeghschap breedt, en wat de Nijlkant dorst;
En hang het heel aen uwen oppervorst.
In dit opzicht heeft Amalia Hooft zeker niet teleurgesteld; de belangen van het Huis van Oranje heeft zij altijd voor alles bevorderd, zelfs als dat ging ten koste van andere. Misschien mag men in deze ietwat straffe regels een zekere spijtigheid horen over het weinig brillante van dit huwelijk. Al kan men niet van een mesalliance spreken, Amalia was zeker niet de hoogste partij die een prins van Oranje doen kon. Het is moeilijk de juiste gevoelswaarde van de aanspraak ‘deirn'’ in vs 45 te schatten, maar heel eerbiedig klinkt het zeker nietGa naar voetnoot2). Dorothea van Dorp schrijft in Maart 1624 aan Constantijn Huygens ‘dat prins Heynderijck naar paschen sal trouwen met frelle van Solms’; zij gold dus als niets meer dan | |
[pagina 89]
| |
een adellijke juffer. Het huwelijk is, zoals uit deze opmerking ook blijkt, vrij lang in de pen geweest. De Pater zegt in een studie over Frederik HendrikGa naar voetnoot1): ‘Al in 1624 hadden er geruchten geloopen van een huwelijk met de hofdame van de Koningin van Bohemen, in haar ballingschap gevestigd op het “oude hof”, maar de genegenheid van den veertigjarigen vrijgezel was niet sterk genoeg geweest om zich te binden. Eerst Maurits' aandrang op zijn sterfbed gaf den doorslag tot deze vreemde bruiloft. Aanzienlijk was dit huwelijk met de verarmde bloedverwante der Nassaus geenszins. Had Louise de Coligny nog geleefd, zij zou er stellig niet mee ingenomen zijn geweest.’ Ik zal hier verder over dit huwelijk niet uitweiden. Dat Hooft zijn gelegenheidsgedicht niet openlijk door de titel als zodanig aanwees, zal wel gelegen hebben aan de bijzondere omstandigheden die maakten dat er van een feestelijk vertoon bij deze bruiloft geen sprake kon zijn. Het huwelijk werd vrij overhaast, met dispensatie van de geboden, en wegens de dodelijke ziekte van Maurits op zeer sobere wijze voltrokkenGa naar voetnoot2). De prins vertrok dadelijk weer naar het leger voor Breda; kenschetsend voor de situatie is het laconieke bericht van Van ReydGa naar voetnoot3): ‘Dewijle des lichaems Swackheyt des Princen Mauritius hoe langher hoe grooter gheworden, heeft hy begheert dat sijn Broeder Prins Hendrick noch voor sijn eynde het Vrouwken Amelia Gravin van Solms etc. zoude tot een Gemaalin nemen; het welck oock in de Maendt van April in den Haghe gheschied is; Dit ghedaen zijnde, is Prins Hendrick van Oragnien weer naar het Legher ghetrocken, zijne Bruyt by de Moeder op een seer kostelijcke uytghestoffeerde Camer latende’. Ook Vondel kreeg pas later, in zijn ‘Begroetenis aan Frederick Hendrick op den intree van zijn Stadhouderschap en Landbestiering’ gelegenheid een passage aan de ‘princelijcke bruydt’ te wijden; zijn eigenlijke bruiloftsdicht gaf hij in de Geboortklock van 1626. Ook van Huygens is er geen gedicht bij deze gelegenheid bekend. Hoofts psalmbewerking echter vergoedt veel; het gedicht is een model, een bijna extreem voorbeeld van de Hooftiaanse zwier en van zijn gespannen, zelfs toegespitste, maar altijd het evenwicht bewarende stijl; een waardig huwelijksgeschenk voor zijn zo vereerde vorst. Leiden, Dec. 1948. C. Kruyskamp. |
|