De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||
De foneemwaarde van de Svarabhakti-vocaalGa naar voetnoot1).Toen van Wijk in de fonologische beschouwingswijze een nieuwe factor invoerde, die van het taalgevoel nl.Ga naar voetnoot2), was dat zonder enige twijfel een belangrijke verbetering t.o.v. het nogal strak-dogmatisch geformuleerde systeem waar de Praagse school enige jaren mee gewerkt had. Maar aan de andere kant is het niet te ontkennen dat er zekere gevaren liggen in het hanteren van dit taalgevoel-criterium. Ieder ogenblik blijkt ons immers opnieuw dat de letter in onze moderne samenleving een uiterst belangrijke rol speelt, en dat het schriftbeeld daardoor op bepaalde punten het taalgevoel van een gemeenschap sterk kan beïnvloeden: ‘spellingpronunciations’ zijn helemaal niet zeldzaamGa naar voetnoot3), en evenmin verbazen we ons bij de ontdekking van het feit dat het schriftbeeld de mensen volkomen valse suggesties bij kan brengen. Zo hebben we allemaal iemand nodig gehad om ons erop te wijzen dat zestig en Zondagse altijd een s als beginfoneem hebben, en dat vijftig en Vrijdagse geen v bevatten maar een f. We hebben ons ooit laten suggereren dat het possessivum uw uit twee fonemen bestond, en waren ons niet bewust van de homonimie van dit woord met het personale u. Maken we ons los van de letter dan moeten we m.i. tot de conclusie komen dat bv. de anlaut van glijden, gloven en gleuf dezelfde is. Mij althans lijkt het dat het catechismus-woord geloven iets heel anders is als het in gewone sfeer gebruikte gloven ‘vermoeden’, ‘menen’. Het dialectisch zeer verspreide participium gegloofd maakt het heel aannemelijk dat de meeste ABN-sprekers in de bijbehorende infinitief pas dan aan een ge-prefix kunnen denken als ze zich het woordbeeld voor de geest roepen. Ik herinner me althans levendig m'n eigen verbazing toen ik - een soortgelijk geval - ontdekte dat het woord blieven ‘lusten’ gespeld kon of ‘moest’ worden als believen, alsof er sprake was van een be-prefix. Een ander voorbeeld. Het lijkt me dat we in het woord terug geen samenstelling voelen met te, zoals dat wèl het geval is bij tekort, teveel of tegoed. In mijn gehoor is er geen enkel uitspraakverschil waar te nemen tussen trog, trug en traag. In de samenstelling terugtrekken klinken de | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
twee ‘anlauten’ in mijn oor precies hetzelfde, tenzij.... ik het woord lees. Het is me dan bijna niet mogelijk om de šva in het eerste deel te verdonkeremanen, omdat ik de sterke invloed van het schriftbeeld onderga. In een woord als gelukkig daarentegen blijft die šva altijd staan naar ik meen. Wat er ook van zij: deze voorbeelden zullen wel voldoende zijn om te laten zien dat het lang niet eenvoudig is om zonder meer bij elk ndl. woord, de fonemen te noemen waar het uit bestaat. Het is niet moeilijk om te laten zien dat onze spelling - vergeleken althans met bv. de Franse of de Engelse - vrij dicht genaderd is tot wat men een fonologisch ideaal zou kunnen noemen. Maar juist hierin ligt een van de redenen dat een Nederlandse lezer zoveel sterker aan de letter hangt als bv. een Engelse die wel gedwongen is om zich daarvan geregeld een flink eind te distanciërenGa naar voetnoot1). Met dat al blijft het volop de moeite waard om juist voor het Nederlands de verhouding te bestuderen tussen fonologie en spelling. Zonder twijfel zou een intelligente Nederlandse analfabeet, een dankbaar proefkonijn wezen voor de fonoloog die eens na zou willen gaan, wat er van het taalgevoel (het foneemgevoel als men wil) overblijft als elke grafische suggestie eens wordt weggenomen. Ik vermoed dat de resultaten van zo'n onderzoek verrassend zouden wezen.
Laten we één enkel facet van de verhouding taalgevoel-spelling eens wat nader onder de loupe nemen: de kwestie van de svarabhakti. Als we onbevooroordeeld luisteren naar uitspraakverschillen in het laatste deel van twee woorden als knorrig en borg, dan zullen we m.i. toch moeten bekennen dat die niet te ontdekken zijn. Ik vermoed dat de hiervóór genoemde analfabeet het niet alleen met ons eens zou wezen, maar zich bovendien nog hogelijk zou verbazen als we hem onze spelling-gewoontes bij zouden brengen, en hij daarbij zou ontdekken dat we in een grote groep woorden (die van het type-borg nl.) bij de spelling maar liefst een hele lettergreep plegen weg te moffelen. Dat als gevolg daarvan de boomsoort wilg en het adjectief willig, of de strafvoltrekkende galg en het adjectief gallig, alleen homoniem zijn in gesproken Nederlands maar niet in onze spelling, dat zou de genoemde proefpersoon er zeker toe brengen om naar een uitleg te vragen van zo'n vreemde manier van doen. Men kan met deze voorbeelden doorgaan: balk en billijk, telg en stellig, wilg en wollig, het zijn allemaal gevallen die ons om een verklaring vragen van het feit dat zoveel šva-vocalen, in geschreven Nederlands stelselmatig niet tot hun recht kunnen komen. Men zal zich herinneren dat er ooit een tijd geweest is, waarin dat anders was. Franck's Mittelniederländische GrammatikGa naar voetnoot2) geeft ons tenminste al vormen te over waaruit dat blijkt, en ook uit de 17e eeuw kennen we nog wel voorbeelden van zulke spellingen. Voor zover ik zie, is de laatstgenoemde groep van vindplaatsen evenwel gekenmerkt doordat ze tot de poëzie beperkt blijftGa naar voetnoot3). Klaarblijkelijk zijn deze šva-spellingen door | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
de metriek veroorzaakt: met de algemene aanvaarding van het metrisch gebonden vers, was het erg gewenst om zo nodig op sommige plaatsen het aantal lettergrepen met één te kunnen vermeerderen. Frapperend is in dit verband het volgende vers van Vondel: ‘Wanneer de koey nu kalve, en van het kallef scheide,
Dan alle uw zorgen aen het jonge kalf besteet’Ga naar voetnoot1).
Nu moet een aantal mnl. voorbeelden zeker met enige scepsis bekeken worden, omdat de dialect-uitspraak in enkele van die woorden een heldere klinker heeft, zoals Franck t.a.p. terecht opmerkt. De gewone gevallen van svarabhakti kunnen daar moeilijk mee vergeleken worden, en evenmin mogen we zonder meer van een dergelijke spelling spreken bij Gezelle wanneer hij bv. schrijft: ‘dit arem herte mijn’Ga naar voetnoot2). Dat moderne dichters vrijwel nooit meer van dergelijke spellingen gebruik maken, is des te opvallender omdat lettergreep-vermindering - het tegenovergestelde procédé - herhaaldelijk voorkomt. Elisies als kindren, dappre of wakkre zijn heel normaal. Ik kom straks nog even op dit feit terug. Wat ervan zij: klaarblijkelijk heeft er al sinds eeuwen een kracht op onze spelling gewerkt, lijnrecht in strijd met de uitspraakgewoontes van verreweg het grootste en historisch belangrijkste deel van ons taalgebied. Het is hier niet de plaats om een gedétailleerd historisch onderzoek in te stellen naar de oorzaak van dit eigenaardige feit; we kunnen volstaan met op te merken dat noch het Engels noch het Duits sporen van svarabhakti vertonenGa naar voetnoot3). Klaarblijkelijk hebben we hier met een karakteristieke eigenschap van het Nederlands te maken. De veronderstelling ligt voor de hand dat Duitse woordbeelden onze spelling op dit punt beinvloed hebben. Men moet bedenken dat in deze taal, het spellen van svarabhakti-vocalen sinds 1300 practisch niet meer voorkomtGa naar voetnoot4), ofschoon de klanken zelf in veel Duitse dialecten aangetroffen worden. Belangrijker als de vraag naar de oorsprong van deze Nederlandse spelling-traditie, is die naar de gevolgen ervan. Herhaaldelijk kan men waarnemen dat svarabhakti-vocalen bij het lezen onderdrukt worden. Ook al zegt dat voor normaal gesproken ABN nog weinig of niets, toch kunnen we niet ontkennen dat er ook bij dit laatste taalgebruik een dergelijke neiging valt waar te nemen, zij het ook op geen stukken na zo sterk. In sommige woorden kan een té sterk uitgesproken šva herinneringen opwekken aan een vulgaire uitspraak, en daar ligt klaarblijkelijk ook de reden waarom moderne dichters die vocaal niet meer durven te gebruiken, in tegenstelling met de elisie, die hoegenaamd geen verband met ‘onbeschaafdheid’ suggereert. | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Om nu op de beschaafde uitspraak terug te komen: die šva-reductie waar we over spraken, is op zichzelf ook weer aan bepaalde enge grenzen gebonden die niemand kan overschrijden zonder on-nederlands te spreken. Zo wekt een uitspraak [wulk] en min of meer ook [wulkə] makkelijk associaties met dialectsprekers (vooral Noordelijke als ik me niet vergis), òf (en dan vooral als hier bv. de l wat ‘dunner’ uitgesproken wordt) met het Nederlands van Duitsers of Fransen. Vooral bij het type [wulkə] is het nodig om heel subtiel te onderscheiden, wil men aangeven waar precies de grenzen liggen tussen onnatuur, beschaafde en onbeschaafde uitspraakGa naar voetnoot1). Zoëven hebben we een onderscheid gemaakt tussen een woordtype met -lk in auslaut, en een met -lk- in inlaut. Het is van belang om hier nog iets dieper op in te gaan. Bij een inlauts-type als wolken is weliswaar een kleine šva-vocaal in de uitspraak normaal, maar in een vorm als volkomen is diezelfde klank tussen l en k m.i. zelfs ondenkbaar. Dat is eveneens het geval in woorden als volkorenbrood, elkaar, erkennen, verkopen, vernietigen of orkaan. Nu kan men erop wijzen dat de zinsandhi evenmin svarabhakti kent (het is vér gekomen met hem; het is bár koud buiten), en dat de meeste voorbeelden die ik aanhaalde, samenstellingen of afleidingen zijn waarin de grondwoorden geen svarabhakti-vocaal kenden. Maar in elk geval houden we dan nog over elkaar en orkaan, steeds zonder šva. Zetten we hier nu een aantal andere niet-samenstellingen naast (varken, armoe, erker), dan valt het verschil direct op: de laatste groep heeft normaal altijd een šva. Wie erop wijst dat elkaar in gesproken ABN vrij zeldzaam is, blijft dan toch altijd nog met orkaan zitten. Vanwaar dat verschil tussen orkáán en várreken? Er is geen enkele reden om bij dit ene voorbeeld stil te blijven staan: men kan er woordparen naast zetten als Vérrewer (eigennaam) - verwérreven; vólleken - volkómen; wólleven - wolvín; bálleken - balkón; tárrewe - karwéí. Alles bij elkaar mogen we uit dit materiaal toch wel op z'n minst concluderen dat de accent-verhoudingen in het woord, een belangrijke rol spelen bij het al dan niet ontstaan van svarabhakti-vocalen. Hierachter op blz. 82 vindt men de formulering in minder vage termen. Toch is daarmee nog lang niet alles hierover gezegd: er zijn nog andere factoren in het spel. Nemen we een woord als volkeren. Naar mijn gevoel zal een lichte šva hier al gauw de gedachte opwekken aan een onbeschaafde uitspraak. De verklaring ligt voor de hand: in spontaan ABN zal niemand dit woord makkelijk over z'n lippen krijgen: het is een typische schrijftaalvorm, waarbij de spelling bizonder sterk z'n invloed op de uitspraak kan laten gelden. De veronderstelling ligt voor de hand dat we een dergelijk verschijnsel ook in bepaalde leenwoorden tegen kunnen komen. Ik kan me in woorden als álkohol of álbum inderdaad geen šva-uitspraak herinneren, hoe gunstig het accent hier ook ligt; in álmanak heb ik die vocaal daarentegen wel eens gehoord, maar toch altijd direct met de bijgedachte: ‘Kijk, daar heb je de onbeschaafde spreker’. Daar staat tegenover dat een mondelinge | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
ontlening als ópkàl(l)efateren z'n šva zelfs in de spelling opgenomen zag, zodat hier elk gevaar voor onderdrukking van die klank afwezig is (nog afgezien van de kwestie van de gebruiksfeer), in tegenstelling met eerstgenoemde, ‘geleerde’ ontleningen. Toch mogen we niet vergeten dat auslaut-combinaties, ongeacht hun etymologische herkomst, steeds hardnekkig aan hun šva vast blijven houden: in psalm, palm, term of talk is die vocaal onmisbaar.
Daarmee komen we aan de kernvraag van deze bespreking: heeft de svarabhakti-vocaal foneemwaarde of niet? Men begrijpt na het voorafgaande nu wel, dat een antwoord hierop maar niet in enkele woorden te geven is. De auslaut-combinaties komen natuurlijk op de eerste plaats. Hierbij zou ik de volgende formulering willen gebruiken: als men aan de šva in billijk, willig en gallig foneemwaarde toekent, dan is er niet de minste reden om dat niet te doen bij die van balk, wilg en galgGa naar voetnoot1). We zagen al eerder dat de (diachronisch) vreemde woorden van dit type, geen uitzondering op deze regel maken. Dan komt het type-balken ter sprake. Na het voorafgaande kan dat eigenlijk niet veel moeilijkheden meer opleveren. Onafhankelijk van het feit of de šva hier nu wel altijd en overal gerealiseerd wordt, is het foneem toch steeds aanwezig. We twijfelen daar immers evenmin aan bij een woord als het, waarvan de realisering zo vaak alleen maar uit een t-klank bestaat. Bovendien is bij het type-balken de band met het enkelvoud sterk genoeg om het šva-foneem te bewaren voor verdwijning uit het taalbewustzijn. Maar ontbreekt nu zo'n bijbehorend grafisch monosyllabum, en vertoont de uitspraak van een bepaald woord in geen enkele positie en bij geen enkele spreker een spoor van een šva, dan staan de zaken natuurlijk anders. Daarom mogen we geen šva-foneem aannemen in samenstellingen van het type verkopen (volkomen) of vernietigen, en evenmin bij de types álkohol of orkáánGa naar voetnoot2). Bij het voorlaatste type ziet men dus duidelijk het effect van woordbeeld-invloed op het foneemgevoel, en daarmee op de aanwezigheid zelf van bepaalde fonemen. Had het Nederlands geen ‘letterspelling’ gekend zoals nu, maar bv. een beeldschrift, dan kan men met vrij grote zekerheid zeggen dat woorden als alkohol, almanak of algebra de weg opgegaan zouden zijn van opkalefateren: er zou zich in onze uitspraak een šva-foneem achter de l ontwikkeld hebben. In een woord als wolvin (overigens niet zó vaak gebruikt) kan men het verband met wolf misschien iets losser vinden, vergeleken met de pluralisvorm wolven. In dat geval moet men wat voorzichtiger zijn om van een šva-foneem te spreken. Nog sterker zal die aarzeling worden bij | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
het behandelde volkeren, dat men wel niet helemaal als een plurale tantum op zal vatten in de zin van blaren of kleren, maar dat toch eigenlijk al vrij los is komen te staan van volk. - Bij elkaar kunnen we zelfs zeggen dat er voor de normale taalgebruiker geen verband meer aanwezig is met elk, waardoor automatisch het šva-foneem hier komt te vervallen. Wel is de etymoloog zich bewust van die band, maar om zijn taalgevoel hier tot een voorwerp van onderzoek te maken, dat lijkt me een té hachelijke onderneming dan dat ik me daaraan zou durven wagen.
We hebben in de titel van deze inleiding het woord svarabhakti gebruikt, maar ons tot dusver nog niet afgevraagd of er zich geen moeilijkheden voordoen bij de definiëring van dat begrip. Toch is dat geen overbodige weelde want het blijkt lang niet makkelijk om precies te zeggen wat het nu eigenlijk is. Ik ben geneigd om de definitie voorlopig als volgt te formuleren: svarabhakti is het verschijnsel dat in foneem-verbindingen van doffe vocaalGa naar voetnoot1) + r, l, of n + šva + heterorgane consonant, de šva in onze spelling meestal niet wordt weergegeven, en als gevolg daarvan in de uitspraak soms minder of helemaal niet tot z'n recht komt. Nu ziet men dat er nogal wat gevallen niet door deze definitie gedekt worden. Ik noem de woorden waarin de šva gespeld wordt (b.v. hennip, korrel, mannetje), ik denk aan vormen als mannelijk/manlijk of gannef/ganf, waar de spelling aarzelt, en verder heeft men dan nog gevallen als moei(e)lijk, heug(e)lijk of vrouw(e)lijk waarin bovendien de doffe klinker nog ontbreekt alsmede de door de definitie vereiste r, l of n. Een meer bevredigende definitie heb ik helaas niet kunnen vinden. Bekijken we die van de Katholieke EncyclopedieGa naar voetnoot2) eens wat nader, dan blijken er ook daartegen bezwaren te rijzen: ‘Swarabhakti... is het verschijnsel, dat er zich tusschen twee consonanten een vocaal ontwikkeld heeft, bijv. vollek < volk, gallem (Vondel) < galm’. Immers: in een aantal oudere Germaanse teksten treffen we al sporen van svarabhakti aan, en in verschillende moderne Germaanse dialecten vinden we precies hetzelfde verschijnsel terug. Onder zulke omstandigheden heeft het niet veel zin om van een ontwikkeling te sprekenGa naar voetnoot3). Bovendien zouden we tegen onze zin een aantal gevallen buiten deze definitie moeten houden, omdat daarin etymologisch altijd een vocaal tussen de bedoelde consonanten aanwezig is geweest. Ik bedoel hier woorden als elf < *ainliƀa, twaalf < *twaliƀba, elk < *aina-lîka, melk < *meluk enz. En tenslotte houden we ons hier bezig met het bepalen van een synchronisch begrip, waarbij we diachronische elementen principiëel uit moeten schakelen. Als het om een definitie van het begrip svarabhakti gaat, kunnen de | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
fonetici ons dan misschien niet helpen? Wie er het register van Zwaardemaker-Eijkman op naslaat, zal het woord daar vergeefs zoeken. Maar wèl vinden we in het handboek zelf, een uiteenzetting over korte onderbrekingen tussen bepaalde consonant-verbindingen. Die z.g. glijders worden onderverdeeld in stemhebbende en stemloze, terwijl de consonantverbindingen afzonderlijk beschouwd worden, al naar gelang ze an- of auslautend zijnGa naar voetnoot1). Merkwaardig genoeg worden de zo belangrijke inlautende niet behandeld, althans niet op deze plaats en onder deze naam. We komen straks nog op deze groep terug. We lezen nu dat medeklinker-verbindingen in anlaut meestal glijderloos zijn, met uitzondering van [kn] en [pn], en soms ook van [kn], [tw], [lw] en [pt], waar het Nederlands een stemhebbende glijder kent. ‘De finale medeklinkerverbindingen in onze taal (evenals trouwens in het Fransch, Duitsch en Engelsch) zijn glijderloos.’ Laten we de stemloze glijders nu even buiten beschouwing (die kunnen het immers toch niet tot foneem brengen, en zijn voor ons onderzoek dus niet van belang), dan blijkt er in de uitspraak van het ABN maar één uitzondering over op deze auslautregel. ‘De verbindingen van [l, r, n] met een volgenden willekeurigen medeklinker (behalve een dentaalGa naar voetnoot2)) hebben den stemhebbenden glijder, dien zij sinds eeuwen hadden, bewaard’. ‘Men noemt dit verschijnsel met een Indisch woord svarabhakti’Ga naar voetnoot3). Nu hebben wij al eerder in onze eigen definitie de factor ‘spelling’ verdisconteerd, en zelfs uitdrukkelijk opgemerkt dat er daardoor bepaalde groepen van woorden buitengesloten moesten worden. Nu mogen we van de foneticus toch op de eerste plaats verwachten dat hij zich niet door die spelling op een dwaalspoor zal laten brengen, en met name hier niet de fout zal begaan, om gespelde šva's šva te noemen, en niet-gespelde šva's de naam glijder te geven. Zwaardemaker-Eijkman maken die fout inderdaad niet. Eén bladzij verder zeggen ze uitdrukkelijk: ‘De grens tusschen glijder en klinker [ə] is meestal moeilijk te trekken, omdat die bepaald wordt door den duur.’ In bakker, adem enz. ‘is deze [ə] in veler uitspraak niet veel meer dan een glijder.’ En ook omgekeerd blijken er geen fonetische grenzen te zijn tussen de twee: ‘de finale [rm, rp, rk, lk] verdienen wegens hun stemhebbenden glijklank een eenigszins uitvoerige bespreking, omdat uit de cijfers [van den duur] duidelijk volgt, hoe deze klank langzamerhand het karakter van [ə] kan krijgen’Ga naar voetnoot4). Ten overvloede blijkt hier dus, dat instrumentaal-fonetisch onderzoek onze fonologische waarnemingen bevestigt. Maar tegelijk is ons nog iets anders duidelijk geworden en wel dit: we mogen ons onderzoek naar eventuele šva-fonemen niet beperken tot een willekeurige groep van | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
glijders (de svarabhakti-gevallen nl.), maar moeten het ook over andere groepen uitbreiden, temeer omdat ons al gebleken is hoe moeilijk het begrip svarabhakti te definiëren was. Uit de gegevens van de fonetiek blijkt duidelijk dat alle stemhebbende glijders, op z'n minst de potentie hebben om het foneem [ə] te vertegenwoordigen. Dat vereenvoudigt de problemen allerminst. Nemen we om te beginnen eens enkele voorbeelden van stemhebbende anlautsglijders. Zou de analfabeet uit het begin, het gevoel hebben dat er een foneem ligt tussen de begin-consonanten van bv. kwartje en kwebbelen? Het lijkt me niet erg waarschijnlijk. Levert de combinatie kn een soortgelijk resultaat op? Zijn knabbelen, knoeien, knijpen of knoop vrij van zo'n tussenfoneem? Ook hier zou ik wel een bevestigind antwoord op durven geven, al moet ik bekennen dat ik niet goed raad zou weten met de vraag, of ik woorden als k(o)nijn of k(a)naal over dezelfde kam zou willen scheren als de zojuist genoemde met een gespélde kn-anlaut. Van de andere anlautcombinaties die Zwaardemaker-Eijkman ons noemden, kunnen we pn en pt practisch buiten beschouwing laten, omdat pneumatisch, Pniël en Ptolemeus er vrijwel de enigste voorbeelden van zijn, terwijl ik me bij de lw moeilijk andere vormen voor kan stellen als loyaal en loyaliteit. Ik krijg de indruk dat al deze woorden nog een té labiele uitspraak hebben en nog tézeer als buitenbeentjes worden gevoeld, dan dat ze naar Nederlandse foneem-normen beoordeeld zouden kunnen worden. Tenslotte hebben we dan nog de tw: ook in woorden als twist, twee of twijfelen zullen intelligente analfabeten, dunkt me, wel niet in de verleiding komen om aan šva-fonemen te denken tussen de anlautsconsonanten. Een foneem aantonen in een vóórtonige lettergreep van het type consonant-vocaal zoals hier, is des te moeilijker omdat het Nederlands op die plaats alleen bij hoge uitzondering iets anders duldt als een šva. Het zijn bijna alleen (licht geaccentueerde) prefixen waarbij dat kan gebeuren: bijziendheid, meegaandheid, nakomelingschap, en daarnaast een enkel ander woord als bv. bizonder. Onze taal heeft zoals bekend, een sterke neiging om allerlei uitzonderingen te normaliseren, en het zijn uiteraard vooral leenwoorden die daaraan moeten ‘geloven’. Men denke aan stesjón, benáál, benáán, peróchie, kemíés, kenáál, revíér,tebák, mezíék, kenón, cheféúr enz.Ga naar voetnoot1). Als de consonant-verbinding zich daartoe leende, werd zelfs in een volgend stadium de šva uitgestoten: couléúr > kléúr, borát > brát, couránt > kránt enz.Ga naar voetnoot2). Aan de twee voorbeelden cheféúr en kránt kan men zelfs zien, hoe ‘levend’ deze structurele eigenschap van het ndl. woord is. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Na de aus- en anlautglijders krijgen we op de derde plaats die van de inlaut te behandelen. Vooral bij de bespreking van de rol die het accent in deze hele kwestie speelt, hebben we er al het een en ander van gezegd, zodat we hier met een aantal aanvullingen kunnen volstaan. Tegenover de kleine groep zonder morfeemnaad, staat een belangrijk grotere die zo'n grens wèl bezit. In deze laatste groep moet speciaal gelet worden op de samenstelling van de consonantgroep, waarbinnen de svarabhakti op kan treden. Ter illustratie geef ik hier de vormen mélkboer en mélken. Vraagt men zich af, welke van de twee šva's het makkelijkst te onderdrukken is, dan is het antwoord direct: die van melken. Voor mijn gevoel verkeert die van mélkboer vrijwel in dezelfde positie als die van de auslaut-combinatie in melk, en inderdaad kunnen we ons met de regels van de ndl. woordstructuur voor ogen, geen ander begin van de slotlettergreep in mélkboer voorstellen, als tussen de k en de bGa naar voetnoot1). Om het vervolg van de behandeling van de inlautsglijders overzichtelijker te maken, wil ik eerst proberen om in het kort enkele voorlopige regels te geven waaraan het optreden van de svarabhakti vooral gebonden schijnt. Ik beperk me daarbij tot de in de definitie genoemde consonantcombinaties.
In het licht van deze drie regels, willen we dan vooreerst eens zien, wat Zwaardemaker-Eijkman als conclusie trekken voor het optreden van een tussenvocaal bij bepaalde afleidingen. ‘Tusschen een klemlooze syllabe en een nasaal of [l, r] wordt nooit [ə] ingevoegd: váderlijk, ónderling, érgernis’ enz.Ga naar voetnoot2). Hier blijkt inderdaad de lettergreep vlak vóór de ‘combinatie’ de zwakst beklemtoonde van het hele woord: de svarabhakti blijft uit. Leggen we daarnaast een aantal voorbeelden tegenover elkaar met heldere en doffe klinker, dan blijkt ook hier een duidelijk verschil in het gebruik van de šva: gevaarlijk, behoorlijk, eerlijk, natuurlijk, doenlijk, onverzoenlijk, onfortuinlijk, waarschijnlijk en gewoonlijk staan tegenover mannelijk, belangeloos, beminnelijk en onoverwinnelijk. Toch is het zaak om bij déze woorden niet al te vlug conclusies te trekken over vaste regels waarnaar ze zich zonder uitzonderîng zouden richten. Weliswaar zijn wieletje, paretje en staretje (‘wieltje’, ‘paardje’ en ‘staartje’) uitsluitend dialectwoorden, en zijn verherelijkt of pijnelijkGa naar voetnoot3) evenmin bij modern ABN onder te brengen, maar daarnaast hebben we toch zonloos, bonloos, zinloos of planloos waarvan ik niet met volle zekerheid durf te | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
zeggen of het etymologisch Germanismen zijn (in het bizonder niet voor wat het woord planloos aangaat) die ons toch tot voorzichtigheid manen. Het zal overigens wel zonder meer duidelijk zijn dat we ons juist bij de behandeling van de inlautglijders, aan alle kanten moeten beperken. Wie dat niet doet, belandt al vlug bij de bekende moeilijkheden van de tussenvocalen bij samenstellingen, bij allerlei analogie-formaties, en moet zonder enige twijfel eveneens een uitvoerig onderzoek instellen naar een mogelijke invloed van ritmische factoren, zoals die onlangs nog door v. Haeringen ter sprake werden gebrachtGa naar voetnoot1). Daarom willen we tot slot alleen nog de zo belangrijke groep van de verkleinwoorden wat nauwkeuriger bekijken, vooral ook omdat die bij de vorming van een svarabhakti-vocaal zo gevoelig blijken te zijn voor de regels van accent en klinkersoort, die we zojuist probeerden te formuleren. Om te beginnen een enkele opmerking over de verkleinings-uitgang en de spelling ervan. Fonologisch gezien is dat suffix altijd -tje, fonetisch treden er in de uitspraak vaak kleine veranderingen op, naar gelang van de aard van de voorafgaande klank. Om begrijpelijke redenen is onze spelling hier zuiver fonetischGa naar voetnoot2); fonologisch zouden we moeten schrijven: mannetje, woningtje, boomtje, baktje, beesttje, baastje enz. Nu heeft van Ginneken vastgesteld dat het optreden van svarabhakti bij diminuering (hij spreekt over de uitgang ‘-etje’) aan twee voorwaarden gebonden is: de auslaut van het grondwoord moet r, l, m, n, of ng wezen, en vlak daarvoor moet een doffe, beklemtoonde vocaal staan. Nu kan mij z'n verklaring van brug/bruggetje, kip/kippetje enz. niet bevredigenGa naar voetnoot3) maar hier kan deze kwestie onbesproken blijven, omdat we ons beperken tot de auslaut van nasalen en liquidae. In deze groep klopt de regel precies, voor zover ik zie. Ik citeer ter illustratie enkele van de voorbeelden die v. Ginneken geeft: vélletje - éíkeltje; stérretje - spíjkertje; mánnetje - máántje; hórretje - móórtje. Een bizonder mooie illustratie speciaal van de accentregel, vormen de woorden op -ing. Naar gelang van de plaats van de klemtoon, kunnen we die woorden zelf, grof genomen in drie groepen verdelen. In de eenlettergrepige draagt de groep -ing het hoofdaccent, in de tweelettergrepige nemen we alleen de groep met beginaccent (wóning, lézing), waarin -ing vrijwel geen nadruk heeft, en tenslotte doet zich bij de drielettergrepige met beginaccent (wándelìng, tékenìng) de eigenaardigheid voor dat -ing een wat sterker bijaccent heeftGa naar voetnoot4): ook in mijn gehoor wordt hier het [i]-foneem niet als šva gerealiseerd, maar als [i]Ga naar voetnoot5). Gaan we nu van deze drie groepen de verkleinwoorden vormen, dan blijkt de svarabhakti-vocaal wèl op te treden vlak achter het hoofdaccent en zelfs achter het sterke bijaccent, maar weer afwezig te zijn vlak achter de vrijwel onbeklemtoonde lettergreep. We krijgen immers het volgende: | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Dat de hier besproken inlautsglijders zonder meer allemaal foneemwaarde hebben, is naar ik meen zó duidelijk dat een verdere uitweiding hierover overbodig geacht kan worden.
Aan het slot van haar al meermalen geciteerde artikel, vraagt Mej. van Dantzig zich af, wat wel de oorzaak is van het feit ‘dass gerade in der niederländischen Sprache das Svarabhakti-Phänomen in den Vordergrund tritt?’ ‘Was die Beantwortung [dieser] Frage betrifft, muss man wohl eine unleugbare Nachlässigkeit beim Sprechen, eine gewisse Mundfaulheit, die Tendentz, die Aussprache zu erleichtern, ein völliges Fehlen von “Freude an der Sprache” für die Tatsache verantwortlich stellen, dass sich der Svarabhakti-Vokal nicht nur in der niederländischen Sprache behauptet hat, sondern auch da eingeschoben wird, wo die gebildete Aussprache sich dem widersetzt’Ga naar voetnoot1). Liever dan op dit requisitoir commentaar te geven, willen we proberen om een andere verklarings-hypothese van de svarabhakti te geven, geleid door de fonetische feiten die ons in een bepaalde richting wijzen. Naar ik meen kan het ontstaan van deze vocalen een gevolg zijn van het streven om waar mogelijk, de articulatie van fortis-consonanten te vervangen door die van het lenis-type. Wil deze hypothese intussen met enige kans op succes verdedigd kunnen worden, dan moet ze gesteund worden door experimenteel-fonetisch materiaal. Ik hoop ooit de gelegenheid te vinden om dergelijke proeven te nemen, en dan eventueel nader op de fonetische achtergrond van deze kwestie in te gaan.
Voorlopig willen we de conclusie van bovenstaand betoog als volgt formuleren. Een fonetische eigenaardigheid van het ABN die belangrijke fonologische gevolgen had, kwam grotendeels in onze spelling niet tot z'n recht. Niet alleen leek het of de fonologie zich daardoor een ogenblik zou laten misleiden, maar bovendien moeten we aannemen dat ons foneemgevoel samen met onze uitspraak, inderdaad in een aantal gevallen door de invloed van de spelling bepaald zijn. Dé fonologie van het Nederlands is nog steeds niet geschreven. Telkens opnieuw blijkt weer, dat naast de talloze boeiende problemen die de dialecten ons hier geven, ook de Standaardtaal nog voldoende materiaal biedt om de aandacht van de fonoloog levendig te houden. Uit een oppervlakkige verkenning van één sector van het terrein ‘Fonologie en Spelling’, zal misschien het belang van deze materie gebleken zijn, alsook de grote schade die de structurele taalwetenschap ondervond doordat een vroegtijdige dood Trubetskój verhinderde om z'n ideeën over dit onderwerp neer te schrijven.
Roermond, 1948. P.C. Paardekooper. |
|