| |
| |
| |
[Nummer 2]
Klemverschuiving bij samengestelde woorden.
Klemtoon bestaat uit twee elementen, klem en toon, oftewel dynamisch en muzikaal accent. De gangbare opvatting is dat de lettergreep die in een woord de zwaarste klem bezit steeds dezelfde is als die de hoogste toon draagt, dat dynamisch en muzikaal accent in het Nederlands steeds samenvallen. Deze opvatting is echter niet juist. In verzen waarin het natuurlijke zinsritme gemetriseerd wordt op de grondslag van regelmatige afwisseling van lichtere en zwaardere dynamische accenten, zoals jambische en trochaeische verzen, kunnen we herhaaldelijk constateren dat een syllabe met een lichter dynamisch accent een hogere toon draagt dan een zwaarder beklemde syllabe die er onmiddellijk op volgt. Ik laat hier, uit Gorters Mei, een paar van zulke verzen volgen en men zal erkennen dat het voor een modern versgehoor heel normale, gang bare types zijn:
... en stooten op jachthorens toen ze voor...
... was 't schateren van den lichtwaterval...
... raderen wieleren dat licht rondspat...
Dit zijn vijfvoetige jambische versregels. In het eerste voorbeeld heeft in de derde voet de lichter beklemde syllabe een hogere toon dan de zwaarder beklemde (jáchthorens), in het tweede voorbeeld zien we hetzelfde gebeuren in de vierde voet (líchtwaterval), in het derde voorbeeld in de vijfde voet (róndspat). De wijze van beklemming van de woorden jachthorens, lichtwaterval en rondspat wijkt in deze verzen af van die in de natuurlijke gesproken taal, want hierin rusten zwaarste klem en hoogste toon tezamen op de eerste syllabe. In het vers blijft de hoogste toon op de eerste syllabe liggen, maar verschuift de zwaarste klem naar de tweede als gevolg van de metrisering van het ritme. Wij kunnen hieruit de conclusie trekken dat de metrisering der accenten zich alleen bekommert om de klem, terwijl voor het taalgevoel het wezenlijke van het accent zit in de toon. Men kan bij de versificatie de klem van een woord verleggen, zonder dat het taalgevoel er zich aan stoot, mits men de toon maar op de natuurlijke plaats laat liggen. De fout van de ouderwetse, schoolmeesterlijke scanderende voordracht zat niet in het verschuiven van de natuurlijke klem, maar in het feit dat men met de natuurlijke klem ook de natuurlijke toon verschoof, en dat duldt het taalgevoel niet zo maar.
Zou in vroegere eeuwen het taalgevoel net zo op klemverschuiving zonder toonverschuiving hebben gereageerd als tegenwoordig? Absoluut zekere gegevens hierover zijn er waarschijnlijk niet te vinden, omdat het een kwestie van voordracht geldt, maar het lijkt toch wel zeer plausibel dat een vers van Hooft in zijn tijd niet anders is gelezen dan een vers van Gorter in de onze. Wanneer dus Hooft jambische verzen schrijft als de volgende (ik ontleen de voorbeelden aan het boek van Kazemier):
... daer sijn Voorsaeten vroom noyt schattinghen ontfingen...
... wat siet ghij deerlijck om naer uw Grootvaeders rijck...
... toont ons noch eensjens maer dat soet' aenschijntjen...
| |
| |
dan zullen we voorsaeten, grootvaeders en aenschijntjen, die in de natuurlijke taal hun hoogste toon en zwaarste klem op de eerste syllabe hadden, wel moeten lezen met de hoogste toon op de eerste en de zwaarste klem op de tweede. Gegevens over klemtoonverschuivingen die bepaalde woorden in de loop der tijden zouden hebben ondergaan, zijn er m.i. uit verzen niet te halen. De dichters hebben ten allen tijde in principe de vrijheid gehad om, met behoud van de natuurlijke toon, van de natuurlijke klem der woorden af te wijken. Zij zullen er niet in alle tijden even druk gebruik van hebben gemaakt, maar een volstrekte metrisering van klem en toon beide zal toch misschien nog wel zeldzamer zijn dan het gebruik van volstrekt zuivere rijmen.
In al deze gevallen betreft het klemverschuivingen in samengestelde woorden: jachthoren, lichtwaterval, rondspat, voorzaten, grootvaders, aanschijntjen, die dus van nature de zwaarste klem op de eerste syllabe hebben en een lichtere klem op de tweede. De verschuiving kan echter ook optreden bij afleidingen die nog een volklinkend suffix hebben. Bij Hooft vindt men b.v. ook jambische verzen als:
... een groten hoop minnaren...
... onsterffelijck sijn dees schoonheden...
waarbij, tegen de natuurlijke uitspraak in, minnaren en schoonheden de zwaarste klem op de tweede syllabe hebben, met behoud alweer van de hoogste toon op de eerste. Behalve bij samenstellingen met volklinkend tweede lid en afleidingen met volklinkend suffix vinden we deze klemverschuiving ook nog bij andere woorden die door de een of andere oorzaak een tweede syllabe met volklinkende vocaal bezitten, b.v. bij de eigennaam Wodan in het volgende vers van Gorter:
... en als een herder stond Wodan en laag...
We kunnen dus de volgende algemene regel opstellen: een syllabe met volklinkende vocaal die volgt op een syllabe met hoofdklemtoon draagt een bijklemtoon; bij metrisering der dynamische accenten kan de hoofdklem op de syllabe met bijtoon en de bijklem op de syllabe met hoofdtoon gelegd worden. Of de klemverschuiving werkelijk ook altijd fonetisch gerealiseerd wordt dan wel misschien hoofdzakelijk voor ons gehoor bestaat, wil ik hier niet nader onderzoeken. Niet alleen omdat men daarvoor instrumenten zou nodig hebben, maar ook omdat het er voor ons onderwerp niet wezenlijk toe doet. Een feit is dat de klemverschuiving altijd gerealiseerd kan worden en dat hij voor ons gehoor altijd reëel ís.
Naast deze klemverschuiving met behoud van de oorspronkelijke toon, die ieder woord van twee of meer syllaben met volklinkende vocalen in potentie in zich draagt, maar die slechts incidenteel in verzen gerealiseerd wordt, staat de min of meer vaste klemverschuiving bij woorden van de bedoelde bouw in de natuurlijke gesproken taal, die steeds met toonverschuiving gepaard gaat. Terwijl de oorzaak van de klemverschuiving in verzen kunstmatig is, want metrisering van het ritme is stellig iets kunstmatigs, moet de oorzaak van de min of meer vaste klemverschuivingen gelegen zijn in eigenaardigheden van het natuurlijke taalsysteem. Heel in het algemeen kan men zeggen dat de volklinkende vocaal in een syllabe met bijklemtoon betrekkelijk zwak staat en altijd bedreigd wordt door het gevaar van klankverlies, van reductie tot de
| |
| |
toonloze vocaal ə, de meest frequente klank van onze taal. Om het gevaar van klankverlies af te wenden zal de volklinkende vocaal met bijklemtoon altijd een zekere neiging hebben om uit reactie zijn accent te verzwaren. Om een voorbeeld te noemen: het woord jónkvrouw heeft enerzijds de mogelijkheid in zich om zijn tweede, bijtonige syllabe te reduceren tot een geheel toonloze, met als resultaat joffer of juffer, anderzijds de mogelijkheid om die bijtonige syllabe te verzwaren ten koste van de eerste, hoofdtonige, met als resultaat juffróuw, of met nog verdere reductie van de eerste syllabe, j'frouw. Er was ook nog een middenweg geweest, nl. de beide syllaben even zwaar van klem en even hoog van toon te maken, dus jónkvróuw. Een dergelijke woordaccentuatie is in onze taal echter uiterst labiel en in de regel heeft bij gelijke accentuatie van twee opeenvolgende syllaben de tweede de neiging om de eerste te overheersen. Niettemin kan hij voorkomen en aangezien deze verschuiving, die men haast klemverdubbeling zou kunnen noemen, na de incidentele verschuiving in verzen, wel de meest onvaste verschijningsvorm ervan is, moeten de voorwaarden waaronder hij optreedt nu allereerst nader onderzocht worden.
Een woord kan in een zin staan vóór de zinshoofdtoon, ónder de zinshoofdtoon en ná de zinshoofdtoon. In een enkelvoudige gewone-mededelings-zin is het hoofdaccent dalend en zijn alle accenten die op dit hoofdaccent volgen eveneens dalend of geheel vlak. Ik kan het zinnetje Ik ga vandaag naar Amsterdam op de volgende manieren uitspreken:
Ik ga vandáág (stijgend) naar Am-(lichter stijgend)sterdàm (zwaar dalend).
Ik ga vandáág (stijgend) naar Am-(zwaar dalend)sterdam (dalend of vlak).
Ik ga vandààg (zwaar dalend) naar Am-(vlak)sterdam (dalend of vlak).
Ik gà (zwaar dalend) vandaag naar Amsterdam (alles vlak, eventueel de laatste syllabe nog iets dalend).
Ik (zwaar dalend) ga vandaag naar Amsterdam (alles vlak).
Wanneer men aan alle lettergrepen van dit zinnetje zwaar accent wil geven: ík gá vándáág náár Ámstérdàm krijgen ze allemaal stijgend accent, behalve de laatste lettergreep -dam, die het zwaar dalende hoofdaccent van de zin draagt. Het laatste zware accent van een dergelijke zin is dus steeds het hoofdaccent, de voorafgaande zware accenten zijn stijgend, de lichtere accenten zijn vóór de zinshoofdtoon vlak tot licht stijgend, ná de zinshoofdtoon vlak tot licht dalend. Wanneer ik nu een lichter accent ná de zinshoofdtoon wat op wil halen, kan ik dat haast alleen maar doen door het hoofdaccent van de zin naar die syllabe te verplaatsen, m.a.w. door verschuiving van klem en toon. Vóór de zinshoofdtoon kan ik echter alle lichtere accenten even zwaar maken als de zwaardere zonder dat er enige wezenlijke verschuiving optreedt.
Ik keer weer terug tot mijn voorbeeld jonkvrouw. Maak ik een zinnetje: er kwam een jònkvrouw, met het hoofdaccent op het laatste woord, dan kan ik niets doen om de laatste syllabe meer tot zijn recht te doen komen zonder door een ruwe klemverschuiving het woord wezenlijk te veranderen. Maak ik daarentegen een zinnetje: de jónkvrouw verschèèn dan kan ik de jónkvrouw, met zwaarder accent op de eerste syllabe, zonder enige gewelddaad maken tot een jónkvróuw met twee even zware en even hoge stijgende accenten. Ja zelfs kan ik de tweede syllabe nog wel wat meer nadruk geven dan de eerste, zonder de eerste daar nu direct mee te verzwakken en te vervlakken, dus zonder een opzichtige klemver-
| |
| |
schuiving te veroorzaken. Men zou hier met recht van een zwevend accent kunnen spreken, want het is op beide syllaben ongeveer even zwaar en kan naar willekeur op een van beiden iets zwaarder gemaakt worden.
Dit zwevende karakter van het stijgende accent in het zinsgedeelte voor de hoofdtoon vertoont zich niet alleen bij samengestelde woorden die onder de hoofdtoon, bij dalend accent, aan hun eerste syllabe de grootste zwaarte blijven geven, maar ook bij woorden die onder de hoofdtoon hun zwaarste klem al hebben verschoven naar de tweede syllabe. Ik zeg, en ik meen dat dit de algemene uitspraak is: die jongen is doofstòm, met de zwaarste klem op de tweede syllabe, maar: die dóófstómme jongen, met vrijwel gelijk accent op beide lettergrepen. Evenzo: dat gordijn is blauwgròèn, naast: dat bláúwgróéne gordijn. Het woord vierkant wordt niet door iedereen op dezelfde manier geaccentueerd, maar ik zeg ook: die tafel is vierkànt, naast: die víérkánte tafel. Hetzelfde constateert men ook bij sommige afleidingen van samenstellingen en samenstellende afleidingen, b.v.:
het grasperk is driehòèkig |
} naast { |
een dríehóekig grasperk |
de muziek klonk bovenààrds |
} naast { |
bóvenáárdse muziek |
de opzet was grootschèèps |
} naast { |
een gróótschéépse opzet |
de strijd was ondergrònds |
} naast { |
de óndergróndse strijd |
Met deze voorbeelden zijn we al weer een stap verder naar de vaste klemverschuiving. Helemaal vast is de verschuiving hier nog niet, want vóór de zinshoofdtoon gedragen deze woorden zich niet anders dan alle andere samengestelde woorden (van het type jònkvrouw), alleen ónder de zinshoofdtoon hebben ze de klem steeds verlegd. Een werkelijk vaste verschuiving, waarbij het proces zijn eindpunt heeft bereikt en tot rust is gekomen, vinden we in woorden als eerzùchtig, afgeleid van èèrzucht, maar toch in iedere positie met de zwaarste klem op de tweede syllabe, hoogmòèdig, afgeleid van hòògmoed, afgrìjselijk, afgeleid van àfgrijzen, enz.
Ik heb hierboven al aangeduid wat m.i. de algemene oorzaak is waardoor het verschuivingsproces op gang is gekomen, nl. het verzet van de bijtonige syllabe tegen de vervlakkingstendentie, de drang tot zelfhandhaving van de volle vocaalklank. Hiermee is echter nog maar weinig verklaard. De vraag rijst: waarom wint in het ene woord de verschuivingstendentie het en in het andere niet? Waarom blijven sommige woorden halfweg het proces steken en krijgen andere een vaste nieuwe accentuatie? Ik meen dat hierbij drie verschillende factoren onderscheiden moeten worden:
1o. | de zelfstandigheid of onzelfstandigheid der leden van het samengestelde woord; |
2o. | de ritmische structuur van het woord; |
3o. | de analogie, het ontstaan van woordgroepen met een bepaalde accentuatie. |
Over elk van deze drie factoren een enkele opmerking.
Zolang de Zeedijk inderdaad een dijk langs de zee is, zullen de leden van de samenstelling zee en dijk een zekere zelfstandigheid behouden voor het taalbewustzijn en zal de samenstelling tengevolge van dat bewustzijn zijn vorm ongerept, dat wil dus ook zeggen met de natuurlijke accentuatie op de eerste syllabe, kunnen bewaren. Gaat die zelfstandigheid voor het taalbewustzijn echter verloren en wordt de Zeedijk een straat tussen andere straten, die niets meer met de zee te maken heeft en in niets
| |
| |
meer aan een dijk herinnert, dan kunnen er twee dingen gebeuren: òf het tweede lid wordt gereduceerd en er ontstaat iets als Zeed'k, zoals zadd'k uit zakdoek, òf het tweede lid handhaaft zich ten koste van het eerste en er ontstaat een vorm Zeedìjk. Wat bepaalt de keuze tussen Zeed'k en Zeedìjk, tussen zadd'k en zaddòèk? Misschien de vraag of een woord dient om te roepen of te noemen dan wel alleen om aan te duiden. Bij een roepende of noemende functie wordt de tweede syllabe licht met een zekere helderheid en nadruk uitgesproken en gaat daardoor vanzelf de eerste overheersen, bij een aanduidende functie wordt alle kracht samengetrokken op de eerste syllabe. Vandaar dat bij plaats- en straatnamen veel klemverschuiving plaats vindt, vandaar dat b.v. ook een vorm als juffròùw, met verschoven klem, alleen in de aangesproken persoon gebruikt wordt. Maar hoe is dan de verschuiving te verklaren bij een huiselijke zaaknaam als rookvlèès? Misschien als winkelwoord? Koopt, en noemt, men vaker rookvlees dan zakdoeken?.... Het zal moeilijk zijn voor iedere afzonderlijke klemverschuiving een overtuigende verklaring te geven, men is er nu eenmaal niet bij geweest toen ze ontstonden. Maar de ‘noemnamen’ met verschoven klem, niet alleen plaatsnamen maar ook b.v. Palmzòndag, Pinksterdrìe, Nieuwjaarsdàg, madelìèfje, schoppenààs, zijn te talrijk dan dat de functie van het noemen er geen rol bij zou hebben gespeeld. Het zijn volstrekt niet altijd de inboorlingen die een plaatsnaam met verschoven klem uitspreken: Oegstgèèst en Leeuwàrden b.v. zijn niet autochtoon. In hoeverre roepende conducteurs bij dergelijke verschuivingen een rol hebben gespeeld, zal ook wel weer niet zijn vast te stellen, maar het is
een feit dat ieder die veel moet roepen de neiging heeft al roepend te variëren en te vervormen en een eigen melodie te cultiveren.
De tweede factor die ik noemde als bewerker van klemverschuiving is de ritmische structuur van een woord. Onze taal heeft een voorkeur voor een alternerend ritme. Dat wil dus zeggen dat in een driesyllabig woord met de hoofdtoon op de eerste lettergreep de derde de neiging heeft om een bijtoon te krijgen en de tweede om geheel toonloos te worden. Wie Heeroma heet kan dagelijks opmerken hoe zwak de o in de tweede lettergreep van zijn naam staat, doordat Hee de hoofdtoon en ma de bijtoon heeft. Men heeft òf neiging om Heerema te zeggen òf Heeròma met klemverschuiving. In een driesyllabig woord van een dergelijke structuur, met een volklinkende vocaal in de tweede lettergreep, is klemverschuiving eenvoudig hét middel om deze van twee zijden bedreigde klank te redden. Wanneer men van mìsdaad een afleiding met ig wil maken, is het niet meer dan natuurlijk dat dit woord als misdàdig wordt uitgesproken. Maar men moet toch wel in het oog houden, dat deze ritmische tendentie volstrekt geen wet is. Allerlei andere factoren kunnen hem doorkruisen. De z.g. scheidbaar samengestelde werkwoorden laten het accent niet van de eerste naar de tweede syllabe verhuizen, omdat de samenstellende delen van het woord voor het taalgevoel nog een te grote zelfstandigheid hebben en daarom het accent houden dat zij in de zin hebben. De infinitief ùìtmunten houdt het hoofdaccent op uit, het adjectief uitmùntend kon daarentegen zijn eigen gang gaan. Iets dergelijks vinden we b.v. bij schààpachtig naast reusàchtig: in het eerste woord is schaap een zelfstandigheid tegenover het suffix achtig, in het tweede zijn reus en achtig tot één geheel versmolten. Uitmùntend en reusàchtig
| |
| |
zijn helemaal overgeleverd aan het spel van fonetische krachten en zij handhaven hun klank in dat spel ook met zuiver fonetische middelen. Uìtmunten en schààpachtig hebben de ruggesteun van de duidelijk besefte betekenis der samenstellende delen om hun klank te handhaven, de fonetische krachten hebben op hen veel minder vat. Merkwaardig is dat naast misdàdig het substantief mìsdadiger staat, maar dat een samenstelling met dit laatste woord als beròèpsmisdàdiger weer klemverschuiving vertoont. Beròèpsmisdàdiger is in overeenstemming met de alternerende tendentie, bij mìsdadiger is deze tendentie weer doorkruist door het verband met mìsdaad. Bij vierlettergrepige woorden vindt men ook wel een dactylisch ritme inplaats van jamben: school en ònderwijs leveren, tezamengesteld, niet schoolònderwìjs maar schòòlonderwìjs op, met de hoofdtoon op de eerste en de bijtoon op de vierde syllabe. Mìsdadiger heeft hetzelfde ritme als schòòlonderwìjs, dus op zichzelf is het niets vreemds dat het woord zo bestaat; alleen vraagt men zich af waarom de taal in dit geval geen moeite doet om de volklinkende a van de tweede syllabe te redden.
Met schòòlonderwìjs en beròèpsmisdàdiger zijn we eigenlijk al bij woorden terechtgekomen waarbij het ritme klemverschuivend werkt zonder dat er van handhaving van een bedreigde klank sprake is. Het betreft hier trouwens ook klemverschuivingen in samengestelde woorden die zelf weer als tweede lid van een nieuwe samenstelling optreden. Ik geloof dat in dergelijke gevallen de klemverschuiving, dat wil zeggen de schikking van de accenten in een bepaald ritme, veel ‘klankwettiger’ werkt dan bij gewone drie- of viersyllabige woorden. Dit is ook wel te begrijpen, want men vindt hier dikwijls drie of vier, hetzij met hoofdtoon hetzij met bijtoon, geaccentueerde lettergrepen vlak op elkaar. Daar moet enige orde in gebracht worden, en aangezien alle syllaben volklinkende vocalen hebben, kan de handhaving van de klank geen richtsnoer zijn bij het leggen van de klem. Men zegt brìèfkaart, maar prèntbriefkààrt, men zegt ìngang maar vòòringàng, en ik geloof dat het wel altijd zo gaat. Eigenlijk gebeurt hier hetzelfde in een woord, wat in verzen als ik van Gorter en Hooft citeerde in een zin gebeurt. Alleen gaat het vers verder dan het proza in gevallen waarin het tweede lid weliswaar twee syllaben met volklinkende vocalen bezit, maar toch geen samenstelling is of althans niet als zodanig in het taalbewustzijn leeft. Een samenstelling als hoofdarbeid schikt zijn accenten wellicht nog op de eerste en derde syllabe, in overeenstemming met het alterneringsprincipe, maar een woord als doodsvijand toch nauwelijks meer. Zo zijn er dus ook hierbij grensgevallen.
Als derde factor bij het spel der klemverschuivingen noemde ik de analogie. In de studies die tot dusver over de klemverschuiving verschenen zijn heeft men aan deze factor verreweg de grootste aandacht besteed. Er zijn samengestelde woorden die ontstaan zijn door het isoleren van een stukje zin en die dus ook de accentuatie die zij in de zin bezaten hebben bewaard, en er zijn samengestelde woorden die gevormd zijn naar analogie van andere woorden en die dus daarvan de accentuatie hebben overgenomen. De samengestelde woorden van de eerste groep hebben dikwijls de hoofdtoon op hun tweede lid, die van de tweede groep dikwijls op hun eerste lid. Men kan in ieder geval, in welk stadium van de taalontwikkeling men ook zijn uitgangspunt neemt, werken met het bestaan van een groep samenstellingen met betoond tweede lid naast een groep met betoond eerste lid. Wanneer nu een woord met betoond
| |
| |
eerste lid zijn klemtoon gaat verschuiven naar het tweede lid, kan men altijd wel beredeneren dat hierbij analogie in het spel is: het woord is onder invloed gekomen van een woord met betoond tweede lid.
Ik zal natuurlijk de werking van de analogie niet ontkennen, maar ik meen toch dat hij minder belangrijk is dan men wel heeft aangenomen. Heeft men groepen van woorden samengesteld met -zinnig of -zuchtig of -moedig als tweede lid, dan spreekt het vanzelf dat onzinnig, rechtzinnig, vrijzinnig, of eerzuchtig, oorlogzuchtig, waterzuchtig, of hoogmoedig, overmoedig, twijfelmoedig, niet los van elkaar kunnen bestaan of ontstaan. Iedere samenstelling dient als model voor andere samenstellingen. Maar men mag van de analogie als verklaring alleen gebruik maken, wanneer men een duidelijk en overtuigend model kan aanwijzen. Geen algemeen model dus, maar een bijzonder model. Woorden die worden samengesteld uit een syntactische verbinding van adjectief plus substantief behoren volgens de regelen der kunst hun hoofdaccent op hun tweede lid, dus op het substantief, te hebben en wanneer het anders is moet er, eveneens volgens de regelen der kunst, invloed worden aangenomen van de groep samenstellingen gevormd uit substantief plus substantief. Dat kan zolang het om een oud woord als blìndeman gaat misschien nog enigszins overtuigend klinken, maar bij woorden als pràchtkans, rèùzekamer, ròtleiding, gevormd met de onverbuigbare adjectieven pracht, reuze en rot, gelooft niemand in een dergelijke constructie. Zou je hebt een prácht kàns tot pràchtkans geworden zijn omdat men dacht aan òòrlogskans? Of acht men pràchtkans primair en pràcht kàns secundair, omdat pracht nog maar bezig is zich tot adjectief te ontwikkelen en nog niet praedicatief gebruikt kan worden? Dat argument geldt dan in elk geval niet bij reuze en rot, want dat zijn al volledig ontwikkelde adjectieven. Je hebt een réúze kàmer of
we hebben hier een rót lèìding staat enerzijds naast je hebt een rèùzekamer, we hebben hier een ròtleiding, anderzijds naast je kamer is reuze, de leiding is rot. De juiste verklaring van deze samenstellingen ligt trouwens voor de hand: het zijn affectwoorden die geïsoleerd zijn uit een met affect geladen syntactische verbinding, waarbij het adjectief de (dalende) hoofdklemtoon van de zin kreeg en het daarop volgende substantief alleen maar bijtoon. Van klemverschuiving in het samengestelde woord is hier dus helemaal geen sprake, we kunnen dit toevallig constateren omdat we er om zo te zeggen zelf bij zijn geweest. Van het ontstaan van blìndeman zijn we geen getuige geweest en daarom kunnen we daarbij zo grif analogie aannemen.
Wie de samengestelde woorden met klemverschuiving in het Nederlands volledig zal willen inventariseren en verklaren (iets waar ik me hier in de verste verte niet aan wil wagen), zal voor ieder geval waar hij analogie in het spel acht, een duidelijk en reëel voorbeeld moeten aanwijzen. Wetten en regels zullen er op dit gebied niet veel te vinden zijn, maar wel bepaalde tendenties. De woorden kunnen in zekere zin naar vrije verkiezing aan deze tendenties gehoorzamen of niet. Men kan dan ook alleen maar de eis stellen om de gevallen waarin de verschuiving zich heeft voltrokken te ordenen en te verklaren, niet de, soms zeer talrijke, uitzonderingen die aan de verschuivingstendentie weerstand hebben geboden. Het is als met de vervormingen in de gevoelswoorden, waarbij evenmin klankwetten zonder uitzonderingen te ontdekken vallen, maar waarbij toch ook alweer niet iedere richting en regelmaat ontbreekt.
| |
| |
Ook de onvastheid in de taal is echter boeiend en waard om beschreven te worden, misschien nog wel boeiender dan alle vastheden - misschien juist omdat er in ieder ‘illegaal bestaan tegen de wetten aan’ een ongrijpbaar mysterie blijft?
Maart 1946.
K. Heeroma.
|
|