De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Maurits Uyldert: De jeugd van een dichter. Uit het leven van Albert Verwey. (C.V. Allert de Lange - Amsterdam 1948).De belangstelling voor Albert Verwey - en dat is een verheugend teken - blijkt onverminderd voort te duren. Telkens weer brengt een nieuwe publicatie, in boekvorm of als tijdschriftartikel, het bewijs dat deze meest wijze onder de Tachtigers de geesten blijft bezig houden. Niet in de laatste plaats ontlenen al deze publicaties hun waarde aan het feit, dat zij de grote, samenvattende monografie helpen voorbereiden, die uiteindelijk aan het leven en werk van Verwey zal moeten worden gewijd. In deze, reeds respectabele, reeks voorstudies neemt het nieuwe boek van Maurits Uyldert een bijzondere plaats in. Terwijl tot dusver de aandacht vrijwel uitsluitend op Verwey's poëzie was gericht (en in het bijzonder op de gedachten-inhoud daarvan), wordt hier diens leven in het middelpunt der belangstelling geplaatst. Dat Uyldert zich daarbij beperkt ‘tot de geschiedenis der jeugdjaren, en niet verder gegaan (is) dan tot het tijdstip waarop Verwey zich, na zijn huwelijk, te Noordwijk gevestigd had en zich voorbereidde op zijn eigenlijke levenstaak’, doet aan het principiële belang hiervan niets af. Misschien mogen wij dit zelfs als een voordeel beschouwen, want zodoende kon hij uitvoeriger zijn dan anders mogelijk was geweest. En juist in deze jeugdjaren - voordat hij in het volle licht der literaire belangstelling stond - bleef de dichter voor ons veelszins nog ‘de onbekende Verwey’. Voor een belangrijk deel ontleent Uylderts boek zijn waarde aan de medewerking van mevrouw Verwey-van Vloten, die hem de talloze nodige gegevens verstrekte ‘uit hetgeen zij door persoonlijke ervaring en overlevering (wist) en uit de papieren welke zich onder haar berusting bevonden’. Wij kunnen er niet dankbaar genoeg voor zijn, dat op deze wijze allerlei kostbare persoonlijke herinneringen van mevrouw Verwey, die op 1 Februari 1945 stierf, bewaard gebleven zijn. In zekere zin is dit boek over haar man, waarvoor zij dus het materiaal koos dat zij het belangrijkst achtte, zodoende haar boek geworden. De toegewijde, liefdevolle aandacht voor elk detail, en de warme toon zijn zonder twijfel evenzeer van haar afkomstig als van Uyldert. Het is dit besef dat ons onder het lezen het gevoel geeft - hoezeer haar figuur steeds op de achtergrond blijft -, dat wij evenzeer met haar als met Verwey zelf in intiem contact zijn gekomen. De vele citaten uit de bovengenoemde papieren zijn uitermate inte- | |
[pagina 49]
| |
ressant. Telkens vergunnen zij ons even een blik op de achtergrond van Verwey's ontwikkelingsgang, waardoor wij deze beter en dieper begrijpen gaan. Ik kan dan ook niet nalaten hier met klem de hoop uit te spreken, dat deze papieren bijeen zullen blijven, zodat zij eenmaal volledig ter beschikking kunnen komen van de Nederlandse literatuurhistorie en daarmee van het Nederlandse volk. De wijze waarop deze gedeeltelijke biografie ontstond, bracht intussen consequenties mee, waarvan Uyldert zich scherp bewust blijkt te zijn: een enigszins tweeslachtig karakter; immers ‘Het (boek) ontbeert de volledigheid der documentatie en, voor een deel, de wetenschappelijke objectiviteit, maar het heeft aan den anderen kant de bekoring van de persoonlijke ervaring, het persoonlijk medeleven, een bekoring welke geen latere levensbeschrijver ooit aan zijn werken geven kan’. Het een zowel als het ander is volkomen juist. Daardoor lezen wij dit boek met de gespannen aandacht van onmiddellijk-er-bij-betrokken-zijn, en eerst achteraf worden wij ons de bezwaren bewust: niet altijd wordt er voldoende onderscheid gemaakt tussen het essentiële en het anecdotische; soms wordt te lang uitgeweid over bijzaken (b.v. hoofdstuk I); de volgorde waarin verteld wordt, maakt vaak meer de indruk toevallig te zijn dan chronologisch, waardoor herhalingen onvermijdelijk worden; het ontbreken van een zaken- en feitenregister naast dat der persoonsnamen maakt het moeilijk een bepaalde passage terug te vinden. Zulke bezwaren kunnen echter niet afdoen aan onze dankbaarheid voor dit rijke boek. Ik wijs slechts op de volgende punten, die er door in een geheel of gedeeltelijk nieuw licht worden gesteld: de sfeer van Verwey's ouderlijk huis, dat zo vaak door de dood werd bezocht; de figuur van zijn vader; zijn H.B.S.-tijd en de eerste aanloop tot literaire werkzaamheid (eerst door dit alles te weten gaan wij beseffen hoè sterk het autobiografisch-retrospectieve karakter in Verwey's latere poëzie is geweest!); het ‘Mexicaanse avontuur’: de zakenreis met zijn patroon naar Nieuw-Mexico in 1883 (ook de herinneringen daaraan vindt men later terug, bijv. in de Epiloog van De Kristaltwijg); de vriendschap met Kloos en het tragische einde daarvan (Uyldert suggereert hier door een blote vermelding der feiten de enig denkbare verklaring); de verhouding tot Van Eeden; redactionele bemoeiingen met De Nieuwe Gids (veel omvangrijker dan tot nu toe werd aangenomen); het ontstaan van de eerste dichtbundels. Om dit alles is Uylderts boek onmisbaar bij alle verdere Verwey-studie. W.A.P. Smit. | |
Dr C.F.P. Stutterheim, Stijlleer. Servire, Den Haag 1947.De titel van dit werkje, verschenen in Servire's Encyclopaedie, doet wat ouderwets aan; onwillekeurig denkt men aan boeken als Lulof's ‘Nederlandsche Redekunst, behandelende de hoofdbeginselen van een goeden Nederlandschen stijl, wat zuiverheid, duidelijkheid, eene juiste keus en rangschikking der woorden, een welluidend zamenstel van zinnen en andere dergelijke vereischten meer betreft’. Maar Stutterheim heeft iets beters gegeven: een degelijke inleiding tot de theoretische stilistiek. De stilistiek is een descriptieve, geen normatieve wetenschap. Ze | |
[pagina 50]
| |
verstrekt geen algemeen geldende voorschriften voor een ‘goede stijl’, gebaseerd op het voorbeeld van erkende grote schrijvers en dichters, maar experimenteert in de gesproken en geschreven taal, om al haar mogelijkheden van expressie en suggestie na te speuren. Ze is de wetenschap der psychische waarden, die door het taalgebruik van een taalgemeenschap of van de enkeling (in 't bizonder de taalkunstenaar) bewust of onbewust geactiveerd kunnen worden. Vooral van de taalkunstenaar: hij actualiseert potentiële stilistische waarden, die in het alledaagse gebruik blijven sluimeren of voor de taalgemeenschap zelfs verstorven zijn. De wegen na te gaan, waarop hem dit gelukt, is de taak van de stilisticus. Taalkunde, literatuurwetenschap en aesthetica ontmoeten elkaar in dit onderzoek, maar het is allereerst taalstudie. Dat het taalkundig aspect van de stijl in Stutterheim's werkje prevaleert, baseert hij in zijn inleiding op de omstandigheid, dat het in de genoemde encyclopaedie ressorteert onder de afdeling ‘Taalkunde’, maar volgt dat niet reeds uit het wezen der stilistiek, die het litteraire kunstwerk bestudeert als taalkunstwerk, wat het allereerst is? Terecht zegt hij dan ook later: ‘En als stijl in de eerste instantie als “taalgebruik” getypeerd kan worden, zal z'n theoretische fundering beginnen met een analyse van de taal en het taalgebruik’. Achtereenvolgens worden in het 1e hoofdstuk behandeld ‘Individu en woordgebruik, Individu en woordvorming, Individu en zinsvorming, Aspecten van het woord, Individu en uitdrukking, Vorm en inhoud’. Heldere uiteenzettingen in de logische betoogtrant van de taalwetenschappelijk geschoolde docent. In het 2e hoofdstuk komen de stijlelementen aan de orde. De schrijver heeft begrepen, dat in deze verwikkelde, subtiele materie de uiterste omzichtigheid betracht moet worden; dat men in het experiment op het levende organisme niets bereikt met een star terminologisch apparaat als dat van de oude stijlleer; dat de stilistische methode een onderzoek en een apparatuur eist, ‘die aan de grote gecompliceerdheid der als vlottende, op verschillende punten in elkaar overvloeiende verschijnselen meer recht doen wedervaren dan de termen van een mathematische exactheid’ vermogen; dat tenslotte vele verschijnselen meer dan één aspect hebben, waardoor elk verschijnsel tot andere in verscheidene relaties treedt. Daaruit volgt een meer soepele indeling dan die der oude onproblematische rubricering. Elk verschijnsel krijgt zijn plaats in verschillende rubrieken, omdat het slechts op deze wijze kan beschreven worden. Zijn indeling der stijlelementen - waaruit hij uiteraard slechts een keus kon doen - volgt uit de beschouwingen in het eerste hoofdstuk. ‘Wij behandelen eerst die elementen, waarbij de vrijheid van het individu het grootst is, omdat hij hier niet aan de taal gebonden is, maar inhoud kan geven aan wat in het normale taalgebruik slechts zintuigelijk waar te nemen zaak is en geen symbool: de klank als opeenvolging van timbres en accenten. Dan volgen de stilistica die zich voordoen bij het woordgebruik, de woordvorming en de zinsvorming, en wij besluiten met de theoretisch zo interessante typografische stilistica’. Ook hier en in het 3de hoofdstuk, over de stijlsoorten, worden de verschillende problemen zuiver gesteld en grondig behandeld. Wel zijn er enkele aantekeningen te plaatsen. Zo bijvoorbeeld, waar het rhytme besproken wordt. | |
[pagina 51]
| |
Na opgemerkt te hebben, dat over rhytmische verschijnselen zeer veel meer geschreven is dan over klank-harmonische, zegt Stutterheim: ‘Het rhytme heeft kanten, die geschikter zijn voor exact onderzoek, waarvan de resultaten in tabellen en graphieken kunnen worden neergelegd. Ondanks dit zijn wegens de gecompliceerdheid van het verschijnsel deze resultaten voor verschillende interpretaties vatbaar. Veel minder dan t.o.v. het rijm bestaat hier een communis opinio. En eindelijk wordt het rhytme als stilisticum, als expressiemiddel van een persoonlijkheid veel belangrijker geacht’Ga naar voetnoot1). ‘Met verfijnde instrumenten weet de moderne phonetica in de gesproken zin de bepaalde sterkte, hoogte en duur van elke lettergreep te meten’, gaat hij dan voort. Dit is een soort physica van het taalgebruik, waarvan de waarde voor de stilisticus gering is. Niet de physica maar de psychologie is voor deze hulpwetenschap. Hier blijft de schrijver m.i. wat op de vlakte. Het rhytme is evenzeer als het woordgebruik en de syntaxis karakteristiek voor de persoonlijkheid, de emotionaliteit, de visie, de aard van het verbeeldingsleven van de kunstenaar, meer, het is de hartslag van het kunstwerk. Maar ik geloof, dat de natuurwetenschappelijk ingestelde psychologie bij de studie hiervan weinig hulp kan bieden. Veel meer is de stilisticus aangewezen op een intuïtief scherp en gevoelig zichzelf rekenschap geven van de gewaarwordingen, door dit uiterst belangrijke stilisticum in hem verwekt. Dat deze werking altijd subjectief blijft, is niet te ontkennen. Zuivere objectiviteit is in het waarderen van stijlwaarden niet te bereiken. De ware, wetenschappelijke objectiviteit van de stilistiek kan slechts daarin bestaan, dat ze de ‘subjectieve’ waarden niet enkel vaststelt, maar uit het wezen der taal te verklaren en te verstaan tracht. (Winkler). En dan is hier dankbaar werk te doen. Het rhytme, van het vers in het bizonder, is taalherscheppende kracht bij uitnemendheid. Het is de verdienste van Mallarmé, op dit vermogen van rhytme en klankharmonie het volle licht te hebben doen vallenGa naar voetnoot2). Hier komen we ook aan het diepgaand stilistisch verschil tussen het uiteraard synthetische karakter der poëzie en het analytische van het proza. Het onderscheid tussen poëzie en proza is een psychologisch onderscheid. Poëzie is de uitdrukking van een vorm van geestelijke activiteit, proza de uitdrukking van een andere. Poëzie is creatieve, proza is constructieve expressie. In deze, de stilistische weg had ik liever het probleem ‘Poëzie en proza’ benaderd gezien, dan Stutterheim het in zijn slotparagraaf doet, namelijk uit zuiver formeel oogpunt. Dat had de waarde van zijn waardevol boekje nog verhoogd. W. Kramer. | |
[pagina 52]
| |
J.J. de Witte O.P., De betekeniswereld van het lichaam. Taal-psychologische, taalvergelijkende studie (Centrale Drukkerij N.V. - Nijmegen 1948).De schrijver van deze nijmeegse dissertatie kon ze doen verschijnen in de Universitaire Bibliotheek voor Psychologie, onder redaktie van prof. dr. A. Michotte en prof. dr. J. Nuttin. Het is geen gans onbekende, daar hij reeds door enkele taalkundig-wijsgerige studies van scherp inzicht had doen blijken, al slaat de weegschaal daarbij graag over naar het wijsgerige. Dit omvangrijke werk (476 bladzijden) bestaat uit drie delen, waarvan het eerste deel: ‘Situering en methodische verantwoording’ nochtans eerder een inleiding is dan een gelijkwaardige naast II, waarin ‘de lichaamsdelen afzonderlijk’, en III waarin ‘de projectie van het lichamelijke’ besproken worden. Deel I werd met twee literatuurlijsten besloten (42-50), zonder dat men ons voldoende over het waarom van die tweeheid inlichtte (vgl. 36). En zoals dat meer bij literatuurlijsten het geval is, zijn we er ook niet gans zeker van, dat al de geciteerde werken ook werkelijk ter voorbereiding hebben gediend. Naast Verdam's Mnl. Handwoordenboek wordt geen melding gemaakt van het negendelig Wdb. van Verwijs en Verdam. Ook werd Van Dale meer geraadpleegd dan het veeldelig Wdb. der Ndl. Taal (37) - wat wel vlugger gaat, maar niet altijd ten profijte van het behandelde. Hoever liet de auteur ‘de betekeniswereld van het lichaam’ zich uitstrekken? Reeds uit de inhoudsopgave blijkt onmiddellijk, dat drie talen een prae hebben: ‘het nederlands, als een moderne taal, het bare'e, als een primitieve, en het marindinees.... als uiterst primitief’ (30) - al ben ik altijd wat huiverig bij zo'n gradatie. Voor de laatste taal dankt de schrijver alles aan pater H. Geurtjens, voor de taal van de Toradja's veel aan dr. Alb. C. Kruyt (39). Maar hij stelde zich ook nog in verbinding met andere geleerden van naam. Want behalve ‘de’, d.w.z. enkele ‘indo-europese talen’ hadden ook nog talen ‘uit andere taalfamilies’ de aandacht van pater De Witte, zoals dat (36-41) verantwoord werd in ‘Object van onderzoek’ (27-41), het 4de en voornaamste hoofdstuk van deel I. De opzet was groots. En als het waar is: In magnis et voluisse sat est, dan mogen we hier dubbel en dwars tevreden zijn, daar het niet enkel bij een gewild-hebben bleef, maar dat grootse ook fors werd aangepakt. Toch kan de uitvoering mij niet in alle opzichten bevredigen. Dat deed het niet eens de auteur zelf (34), ofschoon er wel verschil is in het waarom van beider onvoldaanheid. Zo vroeg ik mij bijv. al aanstonds af, wat ‘Structurering’ (14-27) met de uitwerking van het gekozen onderwerp te maken had; al kunnen tests over de levende woordenschat c.a. bij kinderen uiteraard elders van belang zijn. In deel II en III wordt er dan ook niet meer van gerept. In het hoofdstukje over ‘het kennen in afhankelijkheid en de daarbij behorende benaming’ (3-8), spreekt de filosoof luider dan de linguist - al is het niet een gewone samenvatting van wat De Witte in ‘Analogie’ (Roermond - Maaseik 1946) uitvoeriger betoogde. - Bij de grote belangstelling van ‘de huidige wetenschap.... voor het lichaam’ (9-13), heeft de geleerde schrijver vooral het oog op de ‘hedendaagse philosophie en | |
[pagina 53]
| |
psychologie’, ‘met name der phaenomenologen en existentialistische phaenomenologen’ (13). Het spreekt intussen haast vanzelf, dat zulke spekulatieven het meestal niet nodig achten, om zich eerst grondig op de hoogte te stellen van de taalkundige feiten. Dat doet De Witte wèl, zelfs zeer uitvoerig in deel II (53-355), waarin hij de afzonderlijke lichaamsdelen over 27 nummers verdeelt. Toch heeft het bij elkaar zetten van allerhande verspreide gegevens slechts akademische waarde: ‘het bestaat nergens als zodanig’ (30). Elk nummer begint met een schema, dat uiteraard pas achteraf z'n volle zin kan krijgen; en die ook zou gekregen hebben als de auteur deel II en deel III niet gesplitst had, maar van zijn studie 27 monografietjes had gemaakt, met een grandiose synthese als n. 28. Dan had hij ook niet, zoals nu gebeurde, in deel III weer hele reeksen van woorden en zegswijzen behoeven te herhalen, en was de lezer bijgevolg geen tweemaal bedolven onder een massa gegevens, die bij hun overstelpende veelheid en ondanks de schematizering voorop, geen taalpsychologisch overzichtelijk geheel zijn geworden. Indogermaanse talen openen bij die 27 nummers telkens de rij; dan komen de semitische, en zo verder in een vaste volgorde (30). De auteur meent daarbij ‘niet veel belangrijks over het hoofd gezien te hebben’ (30). Door de ‘feitelijk bestaande complexen’ van Nederlands, Bare'e, Marindinees apart te houden - hier werd ‘naar volledigheid’ gestreefd (39) - komen weliswaar ‘sommige algemene punten en aspecten der lichaamsdelen enigszins in de schaduw te liggen’, wat ook geldt van wat ‘te noteren valt omtrent primitieve mentaliteit’ (31); maar dit tekort wordt - naar De Witte optimistisch meent - voldoende aangevuld in deel III. De auteur wilde ‘de talen der wereld in het geding brengen’, d.w.z. enige talen, om eenzijdigheid te vermijden, zoals die vaak bij indogermanisten voorkomt (28 v.). Anderzijds moest veel onbesproken blijven, wat we in vogelvlucht vernemen (32 vv.). Ofschoon de schrijver onze bewondering verdient voor het enorme werk dat hij heeft verzet, o.a. door een aantal woordenboeken te excerperen; losse woorden (met vaak dubieuze etymologieën) zeggen ons buiten diachronisch geordende teksten dikwijls heel weinig omtrent het semantisch verloop en om-zich-heengrijpen van die woorden. Daar in dezen nog veel te weinig doorwrochte voorstudies bestaan, waagde pater De Witte zich te vroeg aan zijn grandioze synthese - al is het juister te zeggen: werd De Witte er te vroeg aan gewaagd. Niettemin valt er veel uit dit waagstuk te leren, en zal dit vervroegde pionierswerk toch vruchten dragen, willen we hopen. Het zou geen zin hebben op allerhande foutjes en oneffenheden te wijzen: die zijn er in soorten. Maar dat in het woordregister (461-476) de woorden van ‘alle’ talen zonder meer alfabetisch geordend zijn, maakt het onmogelijk enig overzicht te krijgen van wat ‘de’ besproken talen aan materiaal leverden. We blijven van de schrijver goede verwachtingen koesteren.
P. Gerlach Royen O.F.M. | |
[pagina 54]
| |
Panorama der Nederlandse Letteren, verzorgd door Dr J. Haantjes en Prof. Dr W.A.P. Smit. (Amsterdam - N.V. Amsterdamsche Boeken Courant Mij - 1948. 566 blz. Prijs f 10,50).Wie het platform van een panorama rondwandelt, aanschouwt een wisselende reeks van taferelen: een dorpstoren in het geboomte, een kasteel, een klooster, een rivier, een stad in de verte. Hoewel hij weet waar hij zich in zijn verbeelding bevindt, welke uitzichten hem te wachten staan, verlangt hij toch naar een gids, die zijn geprikkelde belangstelling bevredigt. Welnu, in dit panorama van onze letteren staan op allerlei punten niet minder dan achttien gidsen klaar, beseffende dat ze veelsoortige bezoekers mogen verwachten, die niet allereerst vakgenoten zijn, die dus geen geleerde uiteenzettingen verlangen, maar geboeid willen worden door levende toelichting van het aanschouwde. De beide letterkundigen die in oorlogstijd het plan voor dit boek ontwierpen, volgden het voorbeeld van Dichterschap en Werkelijkheid van W.L.M.E. van Leeuwen, maar besloten, de rolverdeling nog verder door te voeren: in plaats van zes gingen nu achttien auteurs aan het werk. De teugels werden strak aangehaald. Onze gehele letterkunde, met inbegrip van de Vlaamse en de Afrikaanse, werd verdeeld in twintig vakken, met karakteristieke opschriften, die elk een omvang van ongeveer twintig bladzijden zouden hebben. De leiders en de medewerkers hebben zich streng daaraan gehouden, wat de compositie stellig ten goede gekomen is. Het zal intussen duidelijk zijn, dat op deze wijze meer een mozaiek ontstaat dan een geschiedenis waarin de hoofdlijnen van de ontwikkeling duidelijk uitkomen. Een voordeel van deze werkwijze is dat de lezer desnoods elk hoofdstukje afzonderlijk kan lezen, dat hij een auteur treft, die dit onderdeel volkomen beheerst en met volle toewijding zijn taak aanvaardde. Tegenover deze onmiskenbare voordelen staan ook nadelen. De ontworpen indeling bracht wel hoofdstukken van gelijke omvang, maar niet van gelijke betekenis: bij belangrijke onderwerpen, b.v. Vondel, was de ruimte eigenlijk te eng; bij andere waren minder bladzijden voldoende geweest. Soms is het ongelijksoortige samengevoegd, b.v. het Réveil en de Katholieke emancipatie door Alberdingk Thijm, of de zeer verschillende tijdperken van de Zuid-Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot1). Hoewel er naar gestreefd werd dat alle enigszins belangrijke figuren ergens plaats konden vinden - het register levert daarvan de bewijzen - kunnen door deze werkwijze soms personen zoek raken die men stellig zou verwachten, b.v. Kinker, op de grens van de achttiende en de negentiende eeuw, of Jan van Beers, die in zijn tijd een karakteristiek dichter was. Een persoonlijkheid als Bilderdijk, die in veel opzichten zijn tijd beheerst heeft, komt wel wat in het gedrang, nu hem geen afzonderlijk hoofdstuk toegewezen is. De Zuid-Nederlandse letterkunde had - gelijk reeks opgemerkt werd - aanspraak gehad op meer dan één hoofdstuk. Het ligt niet in mijn bedoeling, alle hoofdstukken afzonderlijk te behandelen. Het spreekt vanzelf dat ze niet alle even goed geslaagd zijn. Verscheidene munten uit door weloverdachte compositie en smaakvolle bewerking. Soms is te veel uitgeweid over de inhoud van een bepaald | |
[pagina 55]
| |
werk, b.v. de romans van Wolff en Deken, om belangrijke tijdgenoten voldoende tot hun recht te doen komen en een evenwichtige samenstelling te bereiken. Sommige auteurs hebben het voordeel dat ze weinig bekende stof te behandelen kregen en dus door nieuwe gezichtspunten konden verrassen, terwijl andere slechts in beknopte vorm moesten samenvatten, want reeds vrij algemeen bekend was, maar het zou onbillijk zijn, aan allen de eis te stellen, dat ze iets nieuws en oorspronkelijks te leveren hadden. Tot de zeer goed geslaagde hoofdstukken behoren m.i. het drietal, die aan de moderne letterkunde gewijd zijn (XVII-XVIII-XIX) en het slothoofdstuk over de Afrikaanse letterkunde. Eenheid van stijl was door de opzet van dit werk niet bereikbaar, maar ook niet bedoeld. In de afwisseling ligt daarentegen een eigenaardige bekoring. Een zorgvuldig bewerkte bibliografie zal ook lezers die dit boek voor studiedoeleinden raadplegen, goede diensten kunnen bewijzen. Een woord van lof verdient ook de technische uitvoering en de ruime illustratie, terwijl de matige prijs geen belemmering is om dit uitgebreide werk aan te schaffen. Ons eindoordeel kan dus gunstig luiden: het is een aantrekkelijk en boeiend boek, dat in ruime kring belangstelling in onze letterkunde kan wekken, en stellig zijn weg wel zal vinden. C.d.V. | |
Jan Pertcheval's Den Camp vander doot, uitgegeven door Dr Gilbert Degroote. (Antwerpen - De Seven Sinjoren; Amsterdam - Stichting ‘Onze oude letteren’ - 1948).De letterkunde uit het Bourgondische tijdperk, die bij de Nederlandse rederijkers weerklank vond, heeft eerst laat de aandacht getrokken. Na P. de Keyser's uitgave van het Dal sonder wederkeren en W.J. Schuyt's uitgave van de Doctrinael des tytsGa naar voetnoot1) werd onze kennis verrijkt door een zeer mooi uitgevoerde fotografisch gereproduceerde editie van de zeldzame Camp van der doot, een rederijkers-bewerking van Le Chevalier Délibéré, een werk van de Bourgondische hofdichter en kroniekschrijver Olivier de la Marche. De uitgave was in vertrouwde handen: Dr Degroote had met zijn degelijke editie van Jan van den Dale's gedichten zijn sporen verdiend en heeft ook deze taak met bekwaamheid en toewijding volbracht. Een brede inleiding (blz. VII-LI) behandelt achtereenvolgens Olivier de la Marche, de tot nu toe weinig bekende rederijker Jan Steenmaer alias Pertcheval (naar het paard op zijn uithangbord), tijdgenoot van Jan Smeken en Colijn Caillieu, de Bourgondisch-Nederlandse motievenkunst: het dodendansmotief, Vorm en rijm, terwijl de studie van de zeer merkwaardige houtsneden die dit werk versieren, en de waarde verhogen, toevertrouwd werd aan A.J. Delen, als deskundige. Niet alleen bibliofielen zullen zich voor dit boek interesseren. Voor de kennis van de vijftiende-eeuwse rederijkerstaal is het ongetwijfeld een aanwinst. De uitgever heeft zijn toelichting gesplitst in een lange reeks verklarende Aantekeningen (blz. 69-88), gevolgd door een uitvoerig Glossarium. Dat het aantal dergelijke woordenlijsten in de laatste jaren toegenomen is, stemt tot voldoening, want ieder die zich met rederijkerstaal bezig gehouden heeft, weet hoe men telkens op moeielijkheden en duister- | |
[pagina 56]
| |
heden stuit, waarvoor de bestaande woordenboek geen of onbevredigende hulp bieden. Dat niet alle verklaringen bij deze tekst overtuigend zijn, zal niemand bevreemdenGa naar voetnoot1). Dat vermindert de waarde van de degelijke tekstverklaring niet.
C.d.V. | |
Proza en Poëzie, Bloemlezing voor de laagste klassen van het Gymnasiaal, Middelbaar en voortgezet Lager Onderwijs, door Dr. W.H. Staverman. Tweede druk. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 1948.Velen hebben zich in de laatste halve eeuw geroepen gevoeld tot het samenstellen van een leesboek voor het voortgezet onderwijs. Vóór ongeveer vijftien jaar telde Stemvers zestien zulke bloemlezingen, samen 49 delen (L.T. no. 72), een getal, dat iemand Salomo's verzuchting op de lippen brengt: ‘Van veel boeken te maken is geen einde’. In 't belang van ouders en leerlingen wenste Stemvers toen een eenheidsboek voor alle scholen. Daartegen zouden, dunkt mij, niet slechts de meeste docenten, maar ook de uitgevers bezwaar hebben. Van pogingen tot voorbereiding van zo'n boek heb ik niet vernomen. Wel las ik, dat Stemvers samenwerking heeft gevonden met W.L.M.E. van Leeuwen. De vrucht er van is mij niet bekend, maar men mag onderstellen dat het werk voldoen zal aan de eisen, door Stemvers indertijd geformuleerd. Aan zijn eerste eis, dat zo'n bloemlezing dienen moet tot voorbereiding van het latere literatuuronderwijs, is meermalen voldaan. Zie o.a. enkele series van vijf delen, bedoeld voor een vijfjarige cursus. Maar ik vermoed, dat, wat Stemvers als ‘bijkomend’ doel beschouwde, nl. de voltooiing van het leesonderwijs der L.S., (de ontwikkeling van voordracht en leestoon, de verrijking van de taalschat, het doordringen in gedachte- en gevoelsleven van anderen) door velen voor dringender wordt gehouden dan de eerste eis. - Zijn vierde eis, dat de inhoud aantrekkelijk moet zijn, onderschrijft ieder, maar eensluidend is 't oordeel niet over 't al of niet aantrekkelijke. Acket heeft indertijd geweten wat hij deed, toen hij zijn bundel Ouwe Getrouwen in 't licht gaf. Dr. Staverman, die in 1936 op verzoek van de firma Thieme zijn bloemlezing samenstelde, volgde Acket's voorbeeld: hij nam verschillende beproefde bekende stukken op, waaraan de leerlingen wat te kluiven hebben en die heel goed kunnen dienen voor mondelinge of schriftelijke samenvatting. Aan mijn bezwaar, dat ik tegen de eerste druk had, (L.T. no. 92) is nu tegemoet gekomen. Van een bundel, bestemd voor klasse I en II, heeft de beurs der ouders voordeel, maar een tweede-klasser is er minder mee ingenomen: die wil iets nieuws. Aan poëzie is het boek wat arm. Een gedichtenbundel voor 't voordrachtonderwijs er naast zal wel gewenst wezen.
A. Zijderveld. |
|