De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Bewencken.Enige tijd geleden maakte Dr A. van Deursen, alhier, mij opmerkzaam op de volgende plaats uit een reisbeschrijving, namelijk ‘De Reysen van R. Benjamin Jonasz TudelensGa naar voetnoot1) in de drie deelen der Werelt als Europa, Asia en Afrika. In 't Nederduyts overgeschreven door Jan Bara’ (1668). We lezen daar op blz. 82: ‘Noch vijf dagen reysens verder leydt Samarcant. Van daer komt men in vier dagen in Tuboth; in de bosschen by deze stadt wert (= wordt) muskus of muskiljaet gevonden; en na een lange tocht van 28 dagen geraeckten [we] tot aen de bergen van Nisbon, welke de rivier van Gosan bewencken’. Dit door mij gecursiveerde verbum bewencken heb ik in dit verband nergens elders gevonden. In 't WNT, II, 2, 2404, wordt een werkwoord bewenken genoemd, waarvan 't slechts één bewijsplaats opgeeft, namelijk uit C. Huygens' Dagh-WerckGa naar voetnoot2): ‘'k Will wel lijden dat sy dencken,
Die my lacchende bewencken,
Siet, men merckt het aen 't gesicht
Of hy mijmert, of hy dicht.’
[d.w.z. Ik mag het wel, dat zij, die door een lach en een knipoogje de aandacht op mij vestigen, denken: ziet, men kan aan zijn gezicht bemerken, of hij mijmert dan of hij dicht.] Het werkwoord bewencken is door het prefix be, waarbij de grondbetekenis ‘bij’ hier nog duidelijk aan 't licht komt, afgeleid van wenken, dat verwant is met wanken en in 't Mnl. in de ablautsvorm (ge)winken voorkwam in de zin van een zijwaartse beweging maken b.v. in Karel de Grote en zijne XII pairs (Ed. W.J.A. Jonckbloet, II, 480): ‘Gyrbert en winckte noch en boech,
Maer hi heeft weder den coninc geraect’
[Zie verder Mnl. W. II, 1914 en IX, 2153]. In betrekking tot de oogleden kreeg 't de betekenis van naar beneden bewegen, knippen. Het verbale substantief wenk in de zin van het neerslaan der oogleden vinden we nu nog in 't Gronings in de uitdrukking: 'k Heb hail nacht gain wink (wenk) in oog'n had, d.w.z. ik heb de hele nacht slapeloos doorgebracht, ik heb geen oog dicht gedaan. Ook 't Fries heeft 't substantief in deze opvatting; we lezen 't b.v. in G. Dijkstra's dissertatie over Dr Eeltsje Halbertsma, blz. 16: ‘hoefolle nachten hat hja gjin wink yn'e eagen hawn’. Een ‘oogwenk’ betekent dan ook oorspronkelijk ‘het knippen met 't oog’Ga naar voetnoot3). Meestal werd ‘wencken met de ogen’ niet gebruikt in de zin van | |
[pagina 47]
| |
‘de ogen neerslaan’ zonder meer, maar werd de betekenis verengd tot die van ‘met de ogen knippen, om iemand opmerkzaam te maken op een persoon of zaak of ten teken van verstandhouding’. Zo vinden we reeds bij G. van der Schueren, Teuthonista (Ed. J. Verdam, 502): ‘winken (wyncken myt den ogen, connivere; myt wyncken wat to verkundigen, et sy myt vyngeren of myt den ogen, nutare, innuere’). Plantijn heeft: ‘Wincken, met de oogen teecken geven. Ciller, faire signe des yeulx. Nuere, nictare, connivere, innuere, adnictare’; en bij Kiliaen lezen we: ‘wincken, wencken. Nictare, conniuere. Nuere, innuere, oculorum nutu signum dare’. In de bijbeltaal werd aan de uitdrukking meestal de bijgedachte verbonden, dat dit ‘wencken met de ogen’, dit knipogen, met kwade bedoelingen geschiedde. In de Nederl. Statenvertaling luidt Spreuken 6 vs. 12-13: ‘Een Belials mensche, een ondeughtsaem man, gaet met verkeertheyt des monts omme; wenckt met sijne oogen, spreeckt met sijne voeten, leert met sijne vingeren’; en in Spreuken 10 vs. 10 vinden we: ‘Die met de ooge wenckt, richt smerte aen’. Ook het Mndd. heeft 't werkwoord in deze zin; Schiller en LübbenGa naar voetnoot1) halen uit Eccles. f. 174a aan: ‘De dar wenket mit den oghen, de smedet nicht gudes’, als vertaling van 't Lat.: ‘Annuens oculis fabricat iniqua’, terwijl de Nederl. Statenvert. op de overeenkomstige plaats in Jesus Sirach, 27 vs. 23 heeft: ‘Wie met de ooge wenckt, die smeedt boose dingen’. Door 't veelvuldig gebruik van wenken in betrekking tot de ogen, werd het woord soms ongeveer synoniem met zien, kijken, meestal met een bepaalde bijgedachte. Zo luidt in de Statenvert. psalm 35 vs. 19: ‘Laetse hen niet verblijden over my, die my om valsche oorsaken vyant zijn; noch wencken met de oogen’, terwijl de kanttekening hierbij luidt: ‘my spijtigh ende spotachtigh aensien’; en in Job. 15 vs. 12: ‘waerom wencken uwe oogen?’, waarbij geannoteerd is: ‘And. waer op micken (= turen, uitzien) uwe oogen? D. waer henen siense’. Zo heeft bewencken, waarin be- dezelfde kracht heeft als b.v. in bemerken, in bovengenoemde reisbeschrijving de zin van uitzien op, en ‘de bergen van Nisbon, welke de rivier van Gosan bewencken’ betekent dus: de bergen van Nisbon, die uitzicht geven op de rivier van Gosan m.a.w. die de rivier van Gosan begeleiden, beheersen. Dat onze conclusie in dezen juist is, blijkt duidelijk bij vergelijking van de tekst, waarnaar Jan Bara (zie boven) zijn vertaling van bovengenoemde reisbeschrijving van Rabbi Benjamin Tudelensis bewerkt heeft. Dit reisverhaal, door Rabbi Benjamin in 't Hebreeuws geschreven, heeft Jan Bara niet vertaald uit deze Hebreeuwse tekst, maar naar de Latijnse vertaling daarvan door Const. L'EmpereurGa naar voetnoot2). De Hebreeuwse tekst heeft op de overeenkomstige plaats geen verbum daar staat letterlijk: En vandaar een weg acht-en-twintig dagen tot aan de bergen van Nisbon, die aan stroom Gozan. Het werkwoord dat hier nodig is, moet dus uit 't verband opgemaakt worden. Const. L'Empereur schrijft dan ook in zijn Lat. bewerking (blz. 97): ‘Inde quatridus petitur Tuboth, civitas in cujus vicinis sylvis moschus invenitur. Unde viginti-octo dierum emenso itinere ad montes Nisbon venitur, flumini Gozan imminentes’. | |
[pagina 48]
| |
We hebben hier dus 't verbum immineo, dat de betekenis heeft van: in de nabijheid liggen van, begrenzen, beheersenGa naar voetnoot1). Welnu, deze zin heeft dus 't verbum bewencken in Jan Bara's vertaling ook. Groningen. Chr. Stapelkamp. |
|