De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Thomas van der Noot en zijn ‘Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen’.Als drukker en dichter-vertaler is Thomas van der Noot een weinig gekende maar voor de Nederlands-Bourgondische letteren zeker niet onbelangrijke figuur. Dit moge blijken uit de volgende, hier voor het eerst in een dergelijk verband, samengebrachte gegevensGa naar voetnoot1). Wanneer Th. van der Noot te Brussel geboren werd is niet met zekerheid geweten; vermits zijn drukkersactiviteit tussen c. 1508 en c. 1523 valt, zal dit in de tweede helft, wellicht in het laatste kwart der XVe eeuw geweest zijn. We weten evenmin wanneer hij, ongetwijfeld in dezelfde stad, overleed. Hij was de zoon van de in 1512 reeds gestorvenGa naar voetnoot2) Aert en behoorde tot de bekende adellijke familie van dezelfde naam, zoals blijkt uit het schild dat voorkomt op zijn drukkersmerk. Hetzelfde blazoen werd eveneens gereproduceerd door M. de Vegiano, Sr D'Hovel en als volgt omschreven: ‘La maison van der Noot porte pour armes d'or à cinq coquilles de sable posées en croix’Ga naar voetnoot3). Volgens dezelfde auteur klimt het geslacht der van der Noot's op tot het einde der XIIIe eeuw. Aert noch Thomas hebben we evenwel bij hem aangetroffen. Verschillende van der Noot's zijn, steeds volgens dezelfde schrijver, in dienst geweest van Filips de Goede en Karel de Stoute. Waarschijnlijk was Thomas eerder een ‘humble rejeton’ van dit aanzienlijk geslacht, wat, te oordelen althans naar zijn studiereizen en het inrichten van zijn uitgeversbedrijf, niet betekent dat hij niet een welgesteld man kan geweest zijn. In de Brusselse stadsrekeningen door Dr J. Duverger uitgegevenGa naar voetnoot4) vinden we hem in 1504 als boekbinder terug. Later is hij zich in het drukken zelf gaan bekwamen in Parijs, Lyon en in de werkplaatsen van verschillende, niet nader gekende, stedenGa naar voetnoot5). Was zijn reis naar het Zuiden | |
[pagina 30]
| |
nog een gevolg tevens van de Frans-gerichte staatkunde der vroegere Bourgondische meesters of van een persoonlijke voorkeur? Wat er ook van zij, Parijs was alsdan een centrum van het drukkersen uitgeversbedrijf en bezat verschillende vermaarde officina. Voor iemand als Thomas, die zich ernstig op het drukken wilde toeleggen, was hier, evenals in de ateliers der grote Zuid-Franse handelsmetropool, Lyon, waarvan het uitgeversbedrijf dan door geen enkele andere Franse stad, behalve Parijs zelf, geëvenaard werd, heel wat vakkennis op te doenGa naar voetnoot1). Ook mag wellicht aangenomen dat hij, behalve Lyon en Parijs, vermits zijn verzoekschrift gewaagt van ‘aultres villes et citez renommées esquelles icelle art d'ympression est fréquentée et hantée’, ook centra als Haarlem, Utrecht of Antwerpen bezocht heeft. Zo doet Th. van der Noot tevens enigszins denken aan het bekend type van de vagant-intellectueel, van wie we in Erasmus, zij het dan het schitterendste voorbeeld terugvinden. Misschien heeft de rijke Scheldestad, waar de toekomstmogelijkheden voor een ondernemend drukker alsdan groter waren dan te Brussel, een meer dan vluchtige bekoring op hem uitgeoefend en is zijn verblijf aldaar vrij langdurig geweest, indien we dit althans mogen onderstellen, minder op grond van zijn samenwerking met Nicolaas (Claes) De Grave, die woonde in onser vrouwen pant (ook het ‘Palleersel’ was daar naderhand te krijgen!) dan van het feit dat de ‘Seven Getijden, op die passie ons heeren’, er c. 1508 verscheen met volgend drukkersadres: Geprent Thantwerpen buyten die // Cammer poerte inden Zeeridder Bi // mij Thomas van der NootGa naar voetnoot2). Het staat niet vast wanneer Thomas, naar Brussel, waar hij volgens het genoemde rekwest, in 1512, woonde, terugkwam. Het is geweten hoe de wetgeving op drukkerij en boekhandel in de Nederlanden in de eerste decennia der XVIe euw steeds strenger werd: zo werden aan drukkers en boekhandelaars geregeld octrooien verleend, die de ongestoorde uitbating van hun uitgeversfonds waarborgden gedurende een bepaald en hernieuwbaar termijn, zo ver het nieuwe werken betrof. Zo werd aan Th. van der Noot in 1512 ten gevolge van zijn verzoekschrift, een octrooi verleend, dat, in 1513 nog eens bevestigd werd en waarin hem toegestaan werd in Brussel ‘ende alle Brabant doer te.... printen alle alsulcke boecken, etc., volumen, acten ende nyeuwe wercken, etc. als hem sal gelieven. Verbiedende allen printers dat zy binnen den tyde van drie jaeren nae dat die voers. Thomaes die ierst geprint sal hebben, die niet en zelen moigen nae printen etc.....’Ga naar voetnoot3). Aldus krijgt de ‘princelijcke stadt’ voor het eerst na 1487, laatste datum waarop aldaar de pers van enige drukker schijnt gewerkt te hebben, nl. van de Broeders des Gemeenen Levens, een typograaf van betekenis. Hij heeft er alsdan in die Steenstrate, die corte Ridderstrate en int Warmoesbroeck gewoondGa naar voetnoot4). Zijn uithangbord, tevens zijn drukkersmerk, | |
[pagina 31]
| |
was de Zeeridder (le Chevalier Marin, Praefectus Maris), een zonderling wezen dat men aantreft in ‘les traités de zoologie de l'époque, plus évolué que le loup ou l'éléphant de mer’Ga naar voetnoot1) en hij had als devies: ‘Ick sals ghedincken’. Wanneer hij, in de loop van het derde decennium der XVIe eeuw, zijn persen te Brussel schijnt stilgelegd te hebben - is hij uitgeweken of intussen gestorven? - duurt het c. 40 jaar vooraleer deze stad weer een drukker heeftGa naar voetnoot2). Wellicht reikte zijn typografische activiteit evenwel verder dan 1523Ga naar voetnoot3) want, naar Pr. Verheyden zonder nadere aanduiding mededeeldeGa naar voetnoot4), werkte hij occasioneel niet alleen voor uitgevers van Antwerpen (1514), Amsterdam (1518) maar nog in 1529 voor een uitgever van Valenciennes. Zo lang er echter geen nieuwe gegevens aan het licht komen of na deze datum door hem gedrukte werken, kan hieromtrent geen nader uitsluitsel gegeven. Indien we het rekwest mogen geloven, dan beantwoordde het uitbaten van een drukkersonderneming bij onze Brusselse typograaf aan een soort van roeping: door utilitarisme en commerciële berekening lijkt hij althans minder aangedreven. Zijn arbeid zelf vat hij op als ‘l'esclarissement de l'esprit et entendement de l'homme comme à l'institution des bonnes meurs’. De grote en heilzame macht van de drukpers heeft hij aldus ten volle begrepen, te meer daar hij, de uit den vreemde meegebrachte werken, getuigt te willen uitgeven ‘au bien, honneur et utilité de nosdits pays et seigneuries’. In de ruim dertig door hem gepubliceerde stukken nemen de toegepaste wetenschappen een aanzienlijke plaats inGa naar voetnoot5); deze waren meestal in 't Diets gesteld en ze vormen een uiting van de toenmalige drang naar kennis en het verbreiden van wetenschap volgens humanistisch voorschrift. De verschillende door Thomas uitgegeven vertalingen uit het Frans, het Duits, het Spaans, het Latijn - in de onderstelling dat hij deze steeds uit het oorspronkelijke samenstelde - verraden een niet geringe talenkennis. Hij was bovendien een bereisd man wiens verblijf in grote buitenlandse uitgeverijen zijn belangstelling niet alleen op Bourgondisch-Franse maar ook op andere vreemde werken gericht had. Tekenend voor een zekere gemoedsverfijning bij deze veelzijdige man - in een tijd van veel ruwheid! - is het bericht dat hij van zijn in 1516 in ‘De Zeeridder’ verschenen en door hem gemaakte vertaling van E. Röslin ‘Der Swangern Frauwen und Hebammen Rosegarten’ (1513), liet voorafgaan waarin hij o.m. verklaart: ‘dit tegewoerdich boecxken tot trooste ende ond'stande | |
[pagina 32]
| |
den eersamen vroukens die met kind bevrucht sijn’ vervaardigd te hebben en tevens waarschuwt dat het niet in ‘handen der vileynen diet liever lesen souden den vrouwen te verwijtte dan tot onderstande’ komen magGa naar voetnoot1). Dat hij een smaakvol drukker was die ook de artistieke zijde van zijn edities niet helemaal verwaarloosde, blijkt niet alleen uit de verzorgde Gothische minuskel die hij gebruikte, maar ook uit de vaak kunstige initialen, de vrij talrijke en soms originele houtsneden waarmede hij zijn uitgaven versierde. Ten slotte werd er nimmer gewezen op de betekenis van zijn drukkersactiviteit voor de Diets-Bourgondische letteren: Thomas drukte immers niet alleen zijn eigen verdietsing van O. de la Marche's ‘Le Triumphe et le Parement des Dames’ (Den Triumphe ende tpalleersel van den vrouwen, 1514); van J. Smeken gaf hij, naast ‘Dwonder dat in die Stat van Bruesel ghemaect was / van claren Yse en snee, die wel gheraect was’Ga naar voetnoot2), dat in 1514 verscheen, ook het gedicht ter ere der Guldenvliesfeesten te Brussel in 1516, in hetzelfde jaar, in het lichtGa naar voetnoot3). Hij is eveneens de drukker van J. van den Dale's ‘de Wre vander doot’ (c. 1516)Ga naar voetnoot4).
* * *
Th. van der Noot was niet een verdietser zonder meer. Hij hanteerde bij zijn vertaalwerk het rhetorisch formisme met niet minder bedrevenheid dan velen zijner rederijkerende tijdgenoten. Het is trouwens gekend dat hij als lid van de Broederschap der Zeven WeeënGa naar voetnoot5), tot de gevestigde rhetorica behoord heeft. En dat hij, naar de toenmalige opvatting, niet zonder eer deel uitgemaakt heeft van het gild der letterkundigen, wordt aangetoond door zijn vaak kunstige rijmvaardigheid, kenschetsend voor de rederijker die zijn poëtisch proefstuk reeds achter de rug had; door zijn proza, dat meer dan eens het bewijs brengt van zijn vermogen om een breder uitgewerkte volzin te bouwen. Het is daarenboven zo goed als zeker dat hij zelf scheppend werk heeft voortgebracht: door de uitgevers van Jan van Styevoorts' bundel werd aan hem vragenderwijs een refrein met de stokregel toegeschreven: ‘Noyt lieflyck lief / en had soe lief’Ga naar voetnoot6). De inhoud van het refrein herinnert inderdaad aan de grondidee van het ‘Palleersel’ zelf: een zij het hier dan opgetogen verheerlijking van de geliefde - maar men zou kunnen opwerpen dat dit thema in vele refreinen int amoureuse voorkomt. Ook het poëtisch vermogen wijst intussen in de richting van het ‘Palleersel’: Noyt lief en had lief soe lief, dats tpropoost
ick prysse voer alle keyserinnen,
Want sy es myn leven, myn vruecht, myn troost,
| |
[pagina 33]
| |
tparadys vol weelden, tpallaijs van minnen,
Tlicht mynder oghen, tvirtuyt mynder sinnen,
den tempel, daer myn hert rust binnen,
myn sterven, myn leven,
Die wertste, boven allen coninghinnen,
Die soetste, boven alle venus goddinnen,
op deerde verheven,
Sy staet in mynder sielen ghescreven....Ga naar voetnoot1)
In de gemelde editie van J. van Styevoorts' refreinenbundel werd de aandacht er op gevestigdGa naar voetnoot2) dat in de door E. de Dene uitgegeven ‘Rhetoricaele Wercken’ van A. de Roovere niet alle gedichten van de hand van de Brugse ‘Prinche van Rhetorijcken’ zijn en dat het refrein op de stok: ‘Al dat ons nooit es, laet ons beminnen’Ga naar voetnoot3) een toespeling schijnt te bevatten èn op de Brusselse kamer Den Boeck èn op Th. van der Noot. De lectuur van bewust refrein: ‘Gheestelijcke Ghelasen Lampe’ heeft ons inderdaad meer dan één woordspeling op ‘noodt’ (varianten: noodtlijck, van noode) gesuggereerd en één op ‘Den Boeck’. Voegen we nog ‘Den Triumphe ende tpalleersel’ hier aan toe, dan hebben we alle letterkundige voortbrengselen vernoemd die tot hier toe op naam van Th. van der Noot staan. Als rederijker schijnt hij in het openbaar leven te Brussel geen actieve rol gespeeld te hebben. Waarschijnlijk heeft hij zich in de eerste plaats op het drukken en uitgeven toegelegd. Hij heeft in het nog Bourgondische milieu waarin de stadsdichters C. Caillieu en J. Smeken, de meester-schilder en poëet J. van den Dale, de geleerde en talentvolle verdietser van O. de la Marche's ‘Le Chevalier Délibéré’, J. Pertcheval, zich bewogen hebben, een afzonderlijke plaats ingenomen. Nergens vonden we ook maar het geringste verband tussen hem en de gemelde dichters, behalve de invloed van de la Marche die hij blijkbaar even diep als J. Pertcheval heeft ondergaan, en zijn aansluiten bij de vertalingsactiviteit die reeds vroeger door C. Caillieu, met een bewerking van A. de Montgesoie's ‘Le Pas de la Mort’, ingezet werd. Het is niet uitgesloten dat zijn belangstelling gedurende zijn verblijf in Frankrijk, vooral in Parijs, naar de werken van O. de la Marche georiënteerd werd. Te Parijs verscheen immers van de hand van Pierre Desrey, in 1510, een editie van ‘Le Triumphe’, waarop we verder nog terugkomen. Of heeft hij Desrey's editie te Brussel - er zijn evenwel geen bewijzen voorhanden dat ze in deze stad gekend was - leren kennen, want zijn bewerking ‘tPalleersel’ toont duidelijk aan dat hij deze naar Desrey's werk voltooid heeft. Het lijdt geen twijfel dat hem hierbij het voorbeeld van de vroegere stadsrhetorisijn, C. Caillieu, en van zijn medebroeder in het genootschap der Zeven Weeën, J. Pertcheval, voor de geest heeft gezweefd. O. de la Marche kan hij overigens persoonlijk gekend hebben; deze was immers ook als lid ingeschreven geweest in de Zeven WeeënGa naar voetnoot4) en daarenboven in de hofstad als kroniekschrijver, diplomaat | |
[pagina 34]
| |
en poëet, een gekende figuur. Wanneer hij juist zijn bewerking voltooide, staat geenszins vast, evenmin of de thans overgebleven editie van 1514 werkelijk de eerste was. | |
Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwenDe steeds toenemende klederweelde in de Bourgondische landen der XVe eeuw ontstond voor een goed deel onder invloed van de schitterende hofhouding der hertogen en van het alom doordringende rijke en rijpe leven der machtige en rijke steden uit de Zuidelijke Nederlanden. Het minder op verfijning dan op het praallievende gerichte hofceremonieel had een ruime belangstelling gewekt voor vraagstukken in verband met opschik en étiquette, zodanig zelfs dat alsdan o.m. modejournalen het licht zagen waarin uitvoerig over fluweel en zijde, snit en opsmuk, borduurwerk en kleuren, gehandeld werd. De mannelijke klederdracht was niet minder buitensporig dan de vrouwelijke, zo dat Karel V later door soberheid in zijn dagelijkse kledij het goede voorbeeld trachtte te geven. De Venetiaanse gezant, Mocenigo, vertelt over hem dat hij, uitgezonderd bij feestelijke gelegenheden, steeds enkel de eenvoudigste en goedkoopste gewaden heeft gedragen, dat hij zich om ieder hemd en iedere zakdoek persoonlijk heeft bekommerd en zijn pages zo karig van nieuwe kleren heeft voorzien, dat ze vaak in gelapte of zelfs in gescheurde buizen rondliepenGa naar voetnoot1). Evenmin mag, tot een juist begrip van een Bourgondisch gedicht als tPalleersel uit het oog verloren worden: de eigen tijdsgeest, de nog hiërarchische geleding der samenleving waarvan het beeld beheerst wordt door een aristocratische hofhouding; de zin voor synthese en de middeleeuwse overbekende neiging tot symbolisme en allegorie. Het vinden van symbolen en allegoriën was echter ten tijde van de oude de la Marche bijna een zinledig spel geworden: zo werden bij G. Chastellain de vijf steden Saint-Omer, Aire, Rijsel, Douai en Valenciennes, die, na de tragische dood van de laatste grote Bourgondiër, in 1477, de hertogelijke dynastie trouw bleven, voorgesteld als de vijf wijze Maagden. Was er geen gemoraliseerd ‘Scaecspel’ en ‘Kaetsspel’ en was P. Michault's ‘Doctrinal’ (‘Doctrinael des Tijts’) geen gemoraliseerde spraakkunst, waarbij elke grammaticale term met een zedekundige betekenis omkleed werd? Wist ook Froissart in een vrij uitvoerig gedicht ‘Li orloge amoreus’ niet alle eigenschappen der liefde met de onderdelen van een uurwerk te vergelijken?Ga naar voetnoot2) De thans helemaal vergeten Reimse dichter Coquillart had vóór 1487 in zijn ‘Droits Nouveaux’ gelijkaardige symbolismen gehanteerd als O. de la Marche later in zijn ‘Parement’, waar hij het heeft over: L'habit de couverte faintise,
La robbe de bien bas voller,
Le pourpoint de haulte entreprise,
Le bonnet de dissimuler,
| |
[pagina 35]
| |
Le chappeau d'aigrement parler,
..............................
Le colet de doulx entretien,
On porte corsetz de fierté
Et pieces de fascheux maintien....Ga naar voetnoot1)
Coquillart heeft bij deze thans zonderlinge beeldspraak ongetwijfeld het voorbeeld van zijn meester du Bourbonnois voor ogen gehad, waar deze, in zijn ‘Le Champ vertueux de bonne Vie’ regels als de navolgende wijdt aan ‘des cleres ès lois’: Robes ont d'envie herminées
Housses d'ypocrisie fourrées,
Chappeau de paresse en la teste....Ga naar voetnoot2)
In dezelfde geest verleende O. de la Marche in zijn ‘Parement’ aan het ganse vrouwelijke toilet allerlei morele en psychische waarden. Hij vergelijkt het met vele deugden en voortreffelijkheden; we noemen hier alleen: de pantoffel betekent nederigheid; de schoenen worden zorg en vlijt; de kousen volharding; de kouseband vastberadenheid; het hemd eerbaarheid.... Aldus heeft de bejaarde hoveling de toenmalige dameskledij geanalyseerd volgens een hiërarchisch begrippenstelsel waarin elke voorstelling een plastische zelfstandigheid krijgt, telkens gekleurd door de stichtelijke zin en het christelijk geloof der late middeleeuwen. Daar de dichter bovendien in zulke intieme betrekking stond met het hof en de vorst, zijn de beschouwingen door hem aan de dameskleding en de opschik gewijd, zeker bij de studie der Bourgondische eigenaardigheden niet te verwaarlozen.
* * *
Met het poëem ‘Le Parement’, alsook met Th. van der Noot's ‘tPalleersel’, komen we terecht in de feministische literatuur der XVe eeuw. Behalve het alsdan geliefkoosde thema der vrouw, wordt er het andere grote motief van deze tijd, dit der vergankelijkheid van alle aardse schoonheid, behandeld. Het is geweten dat de satire op de vrouwen een gemeenplaats is der middeleeuwse letterkunde en herhaaldelijk werd dan ook, met betrekking tot het alsdan actuele gegeven: pro of contra het zwakke geslacht, de term ‘la querelle des femmes’ gebruikt. Na de meesters van zo verscheiden opvatting in de uitdrukking der liefde als Ovidius en Juvenalis, de troubadours en de vaganten, Dante en Petrarca, werd de algemene verbreiding van het antifeministische hekelschrift in de hand gewerkt door de vlijmende aanklachten van Jean de Meung en de vaak cynische vrouwenverguizer Matheolus. Dezelfde vrouwenverachting, waaraan bij de aanvang der XVe eeuw nog geregeld uiting werd gegeven, was grotendeels het gevolg van de vertrouwdheid der middeleeuwse schrijvers met antieke auteurs als Aristophanes en Juvenalis; was eveneens te wijten aan de middeleeuwse juristen die, onder invloed van het Romeinse recht, zich steeds geneigd toonden de vrouw, omwille van haar zgn. zwakheid, | |
[pagina 36]
| |
onder een soort van voogdij geplaatst te zien. Ook de patristiek, waar het celibaat verheerlijkt wordt, is niet steeds vrij van ascetische vrouwensmaad; men kan er sommige kerkvaders van leer zien trekken tegen de vrouwen en tegen Eva in het bijzonder, als de bron van alle onheil. In de Frans-Bourgondische letteren vermag evenwel met Christine de Pisan (1364-1430) de apologie der vrouw, waarvan de toon vroeger zelden vernomen werd, definitief door te breken. In haar werk: ‘La Cité des Dames’ verdedigt zij haar eigen sekse met vuur en overtuiging en bevolkt dit met allerlei gestalten kennelijk herkomstig uit Boccaccio's ‘De Claris Mulieribus’ maar tevens met een menigte dames die, onbekend aan Jean de Meung en Matheolus, ontleend waren aan de mythologie, de legende en de geschiedenis. Haar streven vond een steun in Alain Chartier's ‘Faicts’ en vooral in Martin le Franc (1410-1461) die in zijn c. 24.000 verzen lange ‘Le Champion des Dames’ minder de Rosenroman wilde aanvallen dan een summa samenstellen van alles wat in zijn tijd betreffende de vrouwelijke deugd of ondeugd gekend was. Het is een veelomvattend en encyclopedisch werk uit verschillende bronnen, ook uit deze der persoonlijke ervaring, samengevloeid, want de dichter die veel gereisd heeft, laat meer dan eens zijn persoonlijke waarneming meespreken, die niet zonder scherpte is, waar hij o.m. tekenende bijzonderheden als deze weet te melden: En Guelre sont les bons maris,
Qui se confyent plainement
De leurs femmes; aussy cheris
Et amez sont, dieux scet comment.
Avec la femme, honnestement,
La, te poeus esbatre et gesir,
Sans que le mary ullement
Ait souspechon ou desplaisir.
............................
En Escoce et en Engleterre,
En Zellande, Brabant, Hollande,
En Flandres ou a moult de terre,
Et en Alemaigne la grande,
En la grasse terre Normande,
En la joyeuse Picardie,
En France, assez femme commande.
Mais ailleurs ne scay que j'en dieGa naar voetnoot1)
De openlijke rehabilitatie der vrouw door Chr. de Pisan mocht vanzelfsprekend een warme belangstelling vanwege de onmiddellijke omgeving van Filips de Goede ondervinden. Het is immers gekend hoe deze zelf, spijts zijn devies: ‘Aultre n'auray’, talrijke maîtressen hadGa naar voetnoot2). Alhoewel Martin le Franc niet in Bourgondische loondienst schreef droeg hij toch zijn ‘Champion’ aan Filips de Goede op. Dit ‘opus magnum’ vermocht echter, zonder twijfel wegens de soms scherpe kritiek op adel en geestelijkheid, aan het hof niet zijn weg te vinden. Evenals andere dergelijke werken heeft ‘Le Champion’ dikwijls het karakter van een catalogus: de enumeratie van mannen en vrouwen, be- | |
[pagina 37]
| |
roemd om hun voortreffelijkheden of berucht wegens hun losbandigheid, is ook hier het alsdan bij voorkeur gebruikte stijlmiddel. Deze opsommingslust, waaraan het voorbeeld van de Rosenroman en van Boccaccio's ‘De Claris Mulieribus’ niet vreemd was, ging toen zelfs zo ver dat niemand minder dan Boccaccio's tijdgenoot, Petrarca, wanneer hij Anna van Bretagne, bij een blijde geboorte feliciteerde, zich als het ware door hoofse galanterie verplicht zag, daarbij de lof te zingen van vele hoogstaande vrouwen, nl. van Minerva tot Gravin MathildeGa naar voetnoot1). Ook de Diets-Bourgondische dichter Dirc Potter had in zijn ‘Der Minnen Loep’ ongeveer veertig verzen (2469-2508) gewijd aan een twintigtal dames van een voorbeeldige deugdGa naar voetnoot2). Hoe geijkt in haar uiterlijke vormgeving en conventioneel van inhoud deze strijdliteratuur is, moge blijken uit de vaststelling dat de weelderige allegorie waarin ze zich hult, grotendeels bepaald is door de Roman de la Rose; dat de evolutie van de lof der vrouw ongeveer gelijke tred houdt met deze der vroegere antifeministische schimpliteratuur: de bronnen er van liggen eveneens in de bijbel en de klassieke auteurs, zij het nu meer, wat deze laatste betreft, in Ovidius en Valerius Maximius, verder in de hagiografie en de mythologie. De theologische argumenten, al of niet bijbels gekleurd, vroeger in het nadeel der vrouw ingeroepen, worden nu in feministische zin herhaaldelijk aangewend. Het zuiver beeld der verheerlijkte vrouw vindt men echter niet vóór Erasmus in zijn ‘Enchiridion Militis Christiani’ de lof invoegt van de vrome en bescheidene uxor. Niet alleen door de gemelde poëten en geleerden als de theoloog Gerson werd Chr. de Pisan gesteund in haar reactie tegen de bespotting der vrouwelijke zwakheid en de verdachtmaking der vrouwelijke eer, ook de ridderschap nam aan deze algemene verdediging deel. Stichtte immers de beroemde Maarschalk Boucicaut, met twaalf andere ridders, niet de ‘Ordre de l'Ecu verd à la dame blanche’? In aansluiting met hetzelfde eerherstel mag ook de heropleving van de meer verfijnde minnedienst en van de ars honeste amandi gezien worden, waarvan het groots opgezette Court d'Amours de Charles VI een treffend voorbeeld is. O. de la Marche's ‘Le Parement’ staat echter niet alleen in het teken van de galante vrouwencultus; zoals gezegd heeft hij ook het grote thema der late middeleeuwen gehanteerd, nl. het vergankelijke van alle, hier inzonderheid vrouwelijke, schoonheid. De nooit volzongen klacht over het einde van om het even welke aardse pracht, kon als volgt geschakeerd zijn: het weemoedig mijmeren over allen die vroeger de wereld vulden met hun heerlijkheid; het weergeven van de huiver die iemand overvalt bij het aanschouwen der verrotting van alles wat eenmaal menselijke schoonheid was; eindelijk de dodendans: de dood die de mensen uit elke stand, elke leeftijd, met zich sleurt. Dit laatste ontbreekt bij Olivier waar hij weeklaagt over de gestorven vorstinnen van zijn tijd. Wat is er overgebleven van al die menselijke schoonheid? Herinnering, een naam! Maar de weemoed van die gedachte is niet genoeg om de behoefte aan scherpe huivering voor de dood te bevredigen. O. de la Marche besluit aldus zijn stichtelijke allegorie over | |
[pagina 38]
| |
de vrouwenkleding met de Dood, die aan alle schoonheid en ijdelheid de spiegel voorhoudt, waarin zichtbaar wordt het beeld der tragische ontbinding van het lichaam, dat eens zo bekoorlijk was....
* * *
‘Den Triumphe ende tPalleersel der vrouwen’ is een gedicht van navolgende inhoud: de poëet is de ‘onderdanich dienare gheheel’ van zijn geliefde en zou haar, indien hij schilder was, wel willen conterfeiten. Hij zal voor haar echter een ‘abijt’ maken dat altijd haar ‘siel ende lichaem’ sieren zal (proloog v.v. 1-96). Daarna heeft hij het over de opschik en maakt hij de lof van zijn beminde. Allereerst begiftigt hij haar met de ‘pantoffele der ootmoedicheyt’, waarbij koninginnen, prinsessen, hertoginnen, ridder- en jonkvrouwen, maagden en alle deugdzame vrouwen opgeroepen worden en de H. Maagd Maria tot voorbeeld van de ware nederigheid strekt. De pantoffel van de ootmoed dient de voet te sieren, waarop dan, als toepassing, het stichtelijk exempel volgt van O.L. Vrouw, omwille van haar bescheidenheid tot Moeder Gods uitverkoren, en van de eenvoudige Chananese vrouw (v.v. 1-103). Dan wil hij de ‘gente voeten’ der vrouwe schoeien met de ‘scoenen der sorghen ende diligencien oft nersticheyt’ en illustreert dit met de aan de bijbel ontleende geschiedenis van David en Abigaïl (v.v. 104-160); een paar fijne kousen - der volharding - heeft hij voor haar nodig; als toelichting verhaalt hij van Maria Magdalena (161-243). De kousen moeten opgehouden worden door de kouseband der standvastigheid; als exempel dient het verhaal van Lucretia (244-314). Het volgende kledingstuk is het hemd der eerbaarheid; het moet fijn en zacht zijn want het ‘raect dedelste vanden lichame’; hierbij wordt verhaald van Polyxena, (315-382). Verder heeft ze nodig: de ‘onderrock oft cours der reynicheyt’ en het exempel handelt over de hoogmoedige en losbandige Apius en de onschuldige Maagd Virginia (383-477); een ‘borstlap des goeden ghepeys’; volgt de uitvoerige vertelling van Maria de Egyptische (478-615); ‘trijsnour der ghetrouwicheyt’ en tot voorbeeld dient de heer van Varembon (616-721); ‘tgordel der grootmoedicheyt’, waarbij de ‘historie van Semiramis’ voorkomt (722-804); het ‘spellecussen der paciencien’ met als toepassing de vertelling van Griseldis (805-1025); de ‘borse der miltheyt’: de Parijse Gravin de Vendomme strekt hier tot voorbeeld (1026-1109); het ‘mes der iusticien’; toepassing: Judith en Holofernes (1100-1285); het ‘halscleet der soberheyt’; exempel: de heilige maagd Marine (1286-1452); het ‘hechtsel des gheloofs’; vertelling van Anne vander rootsen (1453-1587); de ‘tabbaert des eerlijcx wesens’; toepassing: Esther (1588-1705); de ‘riem der devoter memorien’; exempel: de prinses van Salerne (1706-1845); de ‘hantschoenen der charitafen’; toepassing: Godelieve en Geertruy van Savoye (1846-2021): de ‘cam des wroeghens der consciencien’; toepassing; de edele Pelagienne (2022-2120); het ‘haersnour der gods vreesen’; volgt het exempel van een rijke prins die verliefd werd op een schone kloosterzuster (2121-2231); de ‘paternosters der devocien’; verhaal van een weduwe, de duivel en Maria (2232-2386); de ‘huyve der scaemten van mesdoene’; het exempel heeft het over religieuzen van Sint Dominicus (2387-2510); het ‘tempelet der wijsheyt’; voorbeeld van de heilige vrouwe Waldruyt (2511-2633); | |
[pagina 39]
| |
de ‘capruyn der goeder hopen’; exempel van de heilige Cecilia (2634-2809); de ‘looveren der rijcheyt van herten’; verhaal van Catharina van Siëna (2810-2935); het ‘signet ende die ringhen der eelheyt’; illustratie: Koningin Blanche, moeder van de heilige Lodewijk (2936-3051); de ‘spieghel des verstans doir die doot’ om haar ziel en lichaam te spiegelen, waarmede de dichter wil aantonen, evenals in zijn slotuiteenzetting, die een soort van epiloog vormt, dat het lot van alle vrouwelijke adel, rijkdom en schoonheid, verval en schrikwekkende ontbinding is (3052-3252). Aldus bestaat dit ‘Palleersel’ uit 25 stukken, waarvan ieder een deugd symboliseert die de vrouw tot sieraad moet dienen; na elke strofenreeks die de respectieve onderdelen van het vrouwelijk toilet behandelt, volgt een exempel in proza, dat, bij wijze van toelichting der bewuste deugd, een of andere geschiedenis verhaalt. Deze geregelde afwisseling van dicht en proza is reeds tekenend voor de ontbinding der geijkte poëtische vormen in de lossere uitdrukking van het proza. Kondigt dit tevens het moderne lezen niet aan tegenover de oude voordracht? Hierop schijnt ook te wijzen de indeling van de stof in kleinere kapittels met korte, samenvattende titels, die in de tweede helft der XVe eeuw vrij algemeen wordt, en hier eveneens voorkomt, zoals trouwens ook in J. Pertcheval's ‘den Camp vander doot’, terwijl er vroeger minder en soms helemaal geen geleding in dergelijk werk placht aangebracht te wordenGa naar voetnoot1). De afwisseling van dicht en proza heeft dit gedicht verder gemeen met o.m. andere Bourgondische gewrochten als ‘La Danse aux Aveugles’, ‘Le Doctrinal du Temps Présent’ evenals met hun Nederlandse overzettingen. De bouw van het poëem is eenvoudig en bestaat als het ware uit het losse aan elkaar rijgen van de verschillende onderdelen der dameskledij. Aan de beschrijving van deze postincunabel bij W. Nijhoff en M.E. KronenbergGa naar voetnoot2), kan nog toegevoegd: op de titelbladzijde komt een houtsnede voor, waarop een page de spiegel voorhoudt aan de vrouw; deze vindt men terug vóór Cap. XXVL. Het aardige boekje is met 17 houtsneden verlucht; ze vertonen steeds dezelfde personen: de page die telkens een ander onderdeel van het ‘abijt’ aan de dame overreikt; de afmetingen der hsnn. zijn 9,3 cm × 8,8 cm; van het drukkersmerk (met de Zeeridder, van der Noot's schild en devies): 11,4 cm × 8 cm; van de bladspiegel: 15,2 cm × 9,5 cm. Th. van der Noot heeft zijn gedicht als volgt ingeleid: ‘Hier beghint een suverlijck boecxken gheheten: tpaleertsel ende den triumphe der vrouwen, welck boecxken in walsche maecte heer Oliever van der marchen, in sijnder tijt hoefmeester van den edelen coninc van castillen, Philips, wiens sielen Xristus ghedincken wille, Amen’. Daarop volgt een proloog van 96 regels (12 strofen van 8 regels, met als schema: abaabbcc); het gehele stuk telt, doorlopend genummerd, 3252 regels; een verweesde versregel is aan te treffen in de strofen die voorkomen tussen de verzen 1126/1132 en 2161/2167; de Nederlandse strofe heeft over het algemeen dezelfde rijmschikking als de Franse huitain, nl. abaabbcc; volgens de nog middeleeuwse Franse prosodie telde iedere regel 8 lettergrepen en vormde een spreuk gewoonlijk het slot | |
[pagina 40]
| |
van deze strofische vorm. De afwezigheid van spreekwoorden, ook in de Nederlandse vertaling over het algemeen, vooral van de epigrammatische conclusie of stok, ontneemt aan het gedicht een mogelijke populaire schilderachtigheid die overigens minder zou gepast hebben bij de hoofdzakelijk aristocratische inhoud. De colophon vermeldt: ‘Dees boecxkens syn te coope in onser liever vrouwen pant thantwerpen ende te bruesel in den zeeridder.’
* * *
Th. van der Noot heeft zijn vertaling niet gemaakt naar de originele tekst van ‘Le Parement’. Een vergelijking heeft ons geleerd dat de Vlaamse editie een groter aantal strofen en prozastukken telt dan de oudste Franse versieGa naar voetnoot1). De vrouwelijke uitrusting is bij de Vlaamse bewerker met de ‘paternosters der devocien’ (v.v. 2232-2386) en met het ‘signet ende die ringhen der eelheyt’ (v.v. 2936-3051) aangevuld geworden alsook met het verhaal van een weduwe, de duivel en Maria en met dit van Koningin Blanche, moeder van de heilige Lodewijk. Wanneer we zien dat deze toevoegingen eveneens terug te vinden zijn in de eerste druk van het gedicht te Parijs door Pierre Desrey, bij Ieham Petit en Michel Lenoir, in 1510, bezorgd, met de melding dat de la Marche's gedicht door hem herzien en aangevuld werd; wanneer we daarenboven nog vaststellen dat van der Noot's omzetting vrij dicht aanleunt bij Desrey, dan ligt het besluit voor de hand dat Thomas naar deze editio princeps zijn verdietsing voltooid heeft. Dit neemt evenwel niet weg dat de vaak kleurige taal van van der Noot meer dan eens een vollere klank dan het voorbeeld heeft: vele regels deinen breder uit dan de eerder bondige ‘huitains’ van de Franse editie. Verder ontbreekt op een zevental plaatsen een strofe die bij Desrey wel voorkomt: zo ontstaan enkele hiaten die overigens niet storend op de uiteenzetting inwerken; dit achterwege blijven hoeft overigens, in een uitvoerig gewrocht als dit, gezien de toenmalige weinig geperfectioneerde manier van drukken, niet helemaal te verwonderen. Van de druk van 1510 zijn nog twee heruitgaven gekend; de eerste verscheen te Parijs, zonder datum, bij Veuve Jehan Trepperel et Johan JehannotGa naar voetnoot2); de tweede, in 1870, bij S. Horemans, te Rijsel, in de Bibliothèque Gothique, IV. Op de titelbladzijde leest men in deze laatste editie, zoals bij Desrey: Le parement et triumphe des dames
Est appelle ce plaisant nouveau livre
Prenez le en gre ainsi que ie le livre
Pour recepvoir salut de corps et dames.
Vermits we weten dat Desrey's werk in 1510, te Parijs, in het licht gegeven werd, is het goed mogelijk, zo niet waarschijnlijk, dat Thomas, die zich rond dit tijdstip, te Parijs, vakkundig in het drukken ging bekwamen, en aan wie het werk wellicht, en de auteur, de la Marche, zeker niet onbekend was, dit spoedig bij de andere stukken zal gevoegd hebben, die hij een Dietse vertaling en druk waardig achtte - op welke ver- | |
[pagina 41]
| |
zameling ‘vreemde werken’ hij zich naderhand tot het bekomen van een drukkersoctrooi zal beroepen. Het vermoeden is gewettigd dat Th. van der Noot zijn verdietsing c. 1512 voltooid heeft vermits ze - voor de eerste maal? - in 1514 door hem gedrukt werd. We bezitten evenmin een nauwkeurige datering van ‘Le Triomphe’. We weten echter dat het tot de laatste producten van la Marche († 1502) behoort; een zekere terminus post quem biedt de vermelding van de hertogin van Calabrië, door Olivier in de dodenrevue. Maria van Calabrië, dochter van Karel I, hertog van Bourbon, stierf immers in 1488. Aldus mogen we besluiten dat hij dit poëem c. 1490 geschreven heeft. Het pronken met humanistische en andere kundigheden vanwege O. de la Marche is opvallend en ook bij van der Noot herhaaldelijk aan te treffen; zo worden in het poëtisch gedeelte aangehaald: Boethius, Ovidius, Cato, de H. Augustinus, de H. Hiëronymus, de bijbel. In de prozastukken benuttigt de auteur, zoals hij zelf mededeelt: behalve de bijbel, de Legende aurea, Valerius (Maximus), Jacobus van Vitry, Sallustius, de Kroniek van Antonius, de Vitae Patrum. Van de XVe-eeuwse Franse schrijvers wordt alleen genoemd: Christine de Pisan en haar ‘La Cité des Dames’ (tcasteel der minnen), waaraan een verhaal ontleend wordt. Terloops weze ook opgemerkt dat de voornaamste elementen uit het exempel der ghetrouheyt (v.v. 664-721) eveneens voorkomen in het refrein van Rijnsburch, voorgedragen op de rhetoricale wedstrijd te Rotterdam in 1561Ga naar voetnoot1). Tot slot mogen hier enkele passages volgen die zeker niet voor een hoge aesthetische betekenis van het gedicht pleiten maar niettemin aantonen dat het als litterair en niet minder als cultuurhistorisch curiosum nog steeds onze aandacht waard is; over de pantoffel heet het: Den pantoffel draecht den last alleene
Des heelen lichaems, ende sine swaerheyt
Den mensche houdende in ghesontheyt reene,
Hem behoedende van siecten ghemeene,
Die voeten hi droghe en werm hout inder waerheyt.
Den pantoffel bewecht den gangher, dats openbaerheyt,
Ende es hem onderdaen tallen tien,
Tsi inden weghe oft oock besien. (25-32)
Met een enkel schuin knipoogje gewaagt de oude hoveling van ‘den cousbant’, door de Vlaamse bewerker als volgt weergegeven: Den cousbant ghemaect wort ghemeynlijck
Van tselve laken daer die couse af es gescepen,
Den cousbant bint die couse vast, certeynlijck,
Ende doetse haren stant houden reynlijck,
So datsi gheensins rimplen en heeft noch nepen;
Der vrouwen cousbant es so eerlijck onbegrepen,
Datten niemant te tasten behoort teenighen keere
Ten waer der vrouwen man oft heere.
Die de hant steect tot aenden cousbant
Hi sal hem om hoogher pinen te tasten.
| |
[pagina 42]
| |
Den cousbant wert bedect vanden cleeren playsant,
Verwaerten wel boven al, want,
Ontviel hi u opt strate/, so waerdi in lasten.
Om u coussen onbescaemdelijck weder te vasten,
Sorghende voer der scimpers dangieren,
Want al om sijn quay tonghen menighertieren. (252-267)
De schrijver weet op zekere plaatsen een vrij zuivere toon te treffen; ten bewijze: Ick en mach niet vergheten twee hantscoene
Voer mijn vrouwe, die suver violette,
Om te verwaren, in alle saysoene,
Haer witte handekens/, gent van fautsoene,
Voer alle onsuverheyt oft smette,
Voer coude en oock voer der sonnen hette.
Daertoe dienen die hanscoen boven al,
Die ick mijnder vrouwen gheven sal. (vv. 1846/54)
Uit de epiloog blijkt nog eens het aristocratisch karakter van het gedicht: ‘coninghinnen, hertoghinnen, gravinnen, princessen’ (v. 3077 vlgg.) worden aangeraden zich te spiegelen in de ‘spieghel des verstans doir die doot’ en het vlugge verval van het lichaam is er aldus getekend: Die minlijcke bruyn ooghen, so ick bevinde,
Bedinct dat wel/, selen verliesen haer claerheyt,
Den nuese/, lippen/ en mont/, van sueten bewinde,
Selen haer scoonheyt verliesen ten inde.
Dies si u selen afgaen inder waerheyt
Die u voertijts beminden/, dats openbaerheyt,
Als u dan die doot verwint int nopen.
Die u meest bemint/, sal snelst van u lopen.
Den hals en kele, wit ghelijck den swane,
Die saechte handekens, en lieflicke aermkens blanck,
Die tonghe, van soeter spraken in die bane,
Dat edel herte, daer elck na plach te stane
Om dat te verwerven inder minnen bedwanck,
Dat scoon lichaem, datmen so eerlijck bescanck
Mit menich iuweel, diversch van vormen,
Sal rotten/, en gheten worden vanden wormen, (vv. 3092/3107)
Het is pas in ditzelfde sluitstuk, waar de auteur de gestalten oproept van een veertiental alsdan gestorven vorstinnen, dat het lange gedicht een allure krijgt die, zonder bepaald groots te zijn, toch niet helemaal beneden zijn verheven bedoeling blijft. Waer es die coninghinne van castillen,
So hoochlijck wt portingale ghedaelt,
Die scoenste tusschen dit en civillen....! (v.v. 3188/90)
Waer es charlote van scavoyen bequame,
Der fransoysen coninghinne exellent,
Die scoon en lustich was van lichame....? (v.v. 3204/06)
Waer es van dexestre die vrouwe soet,
Die suster vanden inghelschen coninck stout
Huesch van manieren/ en van wercken goet....? (v.v. 3212/14)
Welke vorstelijke dodenrevue de in de dienst van het Bourgondische Huis vergrijsde hoveling de la Marche, niet zou kunnen besluiten zonder een laatste vaarwel aan zijn vereerde meesteres, Maria van Bourgondië: | |
[pagina 43]
| |
Waer es die groote heritiere
Van bourgoendien, die eertsche hertoghinne?
Van wercken duechdelijck en goedertiere,
Vanden lieden bemint in alder maniere
Om haer duechdelijcke ootmoedicheyt van sinne;
Die doot heeftse ghemaect der wormen ghesellinne.
Spieghelt u hier/, sie heeft betaelt die scout
Die elck moet betalen/, tsi ionck oft out.Ga naar voetnoot1)
Volgend besluit dringt zich intussen op: de betekenis van Thomas van der Noot als drukker is, voor het vroeg XVIe-eeuwse geestesleven te Brussel, niet gering; voor de verspreiding der Nederlands-Bourgondische letteren is zijn typografische activiteit naast deze van J. Bellaert te Haarlem, van G. Leeu te Gouda en later te Antwerpen, van J. van Doesborch in de Scheldestad, zeker niet onbelangrijk. Door zijn dichterlijke verdietsing ‘Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen’ treedt hij ten slotte eveneens in de sfeer onzer Bourgondiserende rederijkers.
Gilbert Degroote. |
|